200409764/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/736 GEMWT van de rechtbank Maastricht van 22 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Margraten.
Bij besluit van 4 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Margraten (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen de horecagelegenheid behorend bij het kampeerterrein "Riva Rekreatie" aan de Heiweg 6 te Sint Geertruid.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 12 januari 2005 hebben [belanghebbenden], die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.W.A. Haesen en mr. J.A. Sanders, ambtenaren van de gemeente, en [een der belanghebbenden], in persoon, bijgestaan door mr. R.P.M.M. Mols, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, in samenhang met het tweede lid van de Gemeentewet, is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang en wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" rust op de locatie waar de horecagelegenheid is gesitueerd de bestemming "verblijfsaccommodatie".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan bedoelde gronden en opstallen te doen of te laten gebruiken op een wijze of doel, strijdig met het in dit plan bepaalde.
De op de plankaart als verblijfsaccommodatie aangegeven gronden zijn ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften uitsluitend bestemd voor kampeerterrein, zomerhuizen voor zover aangegeven met de letter Z, voor bijbehorende accommodaties en voor bedrijfswoning voor zover aangegeven met het teken .
2.3. Appellanten exploiteren een rundvee- en varkenshouderij op het adres [locatie] te [plaats], tegenover het perceel van [belanghebbenden], waar laatstgenoemden meer dan twintig jaar een horecagelegenheid hebben geëxploiteerd als behorend bij het kampeerterrein "Riva Rekreatie". Vanaf 1 november 2002 is de horecagelegenheid verhuurd en geschiedt de exploitatie ervan door een derde. Volgens appellanten voldoet de horecagelegenheid sindsdien niet meer aan de voorschriften van het bestemmingsplan. Zij hebben het college verzocht om ter zake handhavend op te treden en [belanghebbenden] een last onder dwangsom op te leggen.
2.4. Appellanten betwisten het oordeel van de rechtbank dat het desbetreffende horecagedeelte als bijbehorende accommodatie, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, moet worden gezien en dat derhalve de onderhavige exploitatie van de horecagelegenheid niet strijdig is met het bestemmingsplan. In het verleden werd de horecagelegenheid volgens hen als kantine bij de camping gebruikt en was het gebruik door derden bijzonder beperkt. Volgens appellanten wordt deze horecagelegenheid niet langer als behorend bij de camping geëxploiteerd. Daartoe voeren zij aan dat de horecagelegenheid afzonderlijk in het handelsregister staat ingeschreven, voor de horecagelegenheid wordt geadverteerd, de horecagelegenheid over een eigen vast telefoonnummer beschikt, het afzonderlijk wordt bewegwijzerd door de gemeente, het door een externe kok wordt geëxploiteerd en dat het een afzonderlijke naam heeft.
2.5. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op grond van de stukken terecht vastgesteld dat op het desbetreffende terrein nog steeds een camping is gevestigd alsmede vakantieverblijven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er een nauwe band bestaat tussen de camping, de vakantieverblijven en de horecagelegenheid. De verblijfsruimten, behorende bij de camping, en de horecagelegenheid zijn gevestigd in één gebouw. Voorts is er vanuit het terras voor de horecagelegenheid zicht op de camping. Tevens is gebleken dat de horecagelegenheid in open verbinding staat met de camping. Weliswaar wordt de horecagelegenheid niet meer geëxploiteerd door [belanghebbenden], maar blijkens het verhandelde ter zitting hebben zij, ten behoeve van hun verblijfsgasten, in de huurovereenkomst die is gesloten met de exploitant van de horecagelegenheid bedongen dat er minimale openingstijden voor de horecagelegenheid dienen te gelden. Gelet op het vorenstaande is het aannemelijk dat de horecagelegenheid ook en vooral ten behoeve van de verblijfsgasten wordt geëxploiteerd. Derhalve is de horecagelegenheid in gebruik als "bijbehorende accommodatie" in de zin van artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften. Hetgeen appellanten in dit verband hebben gesteld leidt niet tot het oordeel dat de horecagelegenheid niet meer als onderdeel kan worden gezien van de camping en de vakantieverblijven en derhalve niet als een "bijbehorende accommodatie", in de zin van artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de exploitatie van de horecagelegenheid niet in strijd is met de desbetreffende planvoorschriften en dat het college derhalve terecht van handhavend optreden heeft afgezien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005