ECLI:NL:RVS:2005:AU2138

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408805/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor escortbedrijf in bestemmingsplan 'Seksinrichtingen'

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 september 2005 uitspraak gedaan over het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen om vrijstelling te verlenen voor het gebruik van een pand als escortbedrijf, privéhuis en parenclub. Het college had op 1 oktober 2002 besloten om geen vrijstelling te verlenen op basis van het bestemmingsplan 'Seksinrichtingen'. De rechtbank Arnhem had eerder het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand gelaten. De appellant stelde dat het gebruik van het pand in overeenstemming was met de bestemming 'woondoeleinden', maar de Raad van State oordeelde dat het gebruik van het pand voor een escortbedrijf in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank had terecht vastgesteld dat voor het gebruik een vrijstelling vereist was en dat deze niet was verleend. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van het college om vrijstelling te verlenen op redelijke gronden was gebaseerd, waaronder de zienswijzen van omwonenden en een rapport van het adviesbureau BRO. De conclusie was dat de vrijstelling niet kon worden verleend zonder dat dit zou leiden tot een wijziging van de woonbestemming. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200408805/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/722 van de rechtbank Arnhem van 21 september 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) appellant, voorzover hier van belang, geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Seksinrichtingen" voor het gebruik van het pand op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), ten behoeve van een escortbedrijf, privéhuis en parenclub.
Bij besluit van 26 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. F.H. Garretsen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Vellinga, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De aanvraag ziet op een dagelijks gebruik van het pand op het perceel ten behoeve van een escortbedrijf, privéhuis en parenclub. Appellant heeft verklaard dat hij zelf ook in het pand woont.
2.2.    De rechtbank heeft terecht geen uitspraak gedaan over de beslissing op bezwaar inzake de gedoogperiode, nu in het aanvullend beroepschrift van 29 april 2003 uitdrukkelijk is vermeld dat het beroep daar niet tegen is gericht. Gelet hierop kan hetgeen appellant in hoger beroep met betrekking tot de gedoogperiode heeft betoogd, niet slagen.
2.2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Hees/Heseveld" rust op het perceel de bestemming "woondoeleinden". In artikel 4.1.1. van de planvoorschriften is bepaald dat de als zodanig op de kaart aangewezen gronden zijn bestemd voor woondoeleinden met de bijbehorende voorzieningen zoals tuinen en erven, met inachtneming van de nadere detaillering van de doeleinden als opgenomen in 4.2.
In artikel 18.1 van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is de in het plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende opstallen te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met het doel van de in het plan gegeven bestemming.
In artikel 3, lid 1, sub a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Seksinrichtingen" (hierna: bestemmingsplan seksinrichtingen) is bepaald dat tot een strijdig gebruik van de gronden en bouwwerken in ieder geval wordt gerekend het gebruik ten behoeve van een seksinrichting en een escortbedrijf.
In artikel 25, onder B, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het gebruik van de grond en/of de opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, mag worden gehandhaafd. Onder C van dit artikel is bepaald dat lid B niet van toepassing is op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
In artikel 3, lid 2, van het bestemmingsplan seksinrichtingen is onder meer bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1, sub a, voor het vestigen van een seksinrichting of escortbedrijf onder de voorwaarden, dat:
(…);
d.    de activiteit, gelet op de aard en invloed ervan, niet leidt tot een onevenredige aantasting van het karakter van de omgeving. Bij de beoordeling van de aard en invloed op de omgeving worden de volgende aspecten mede in de beoordeling betrokken:
*    de aanwezigheid van gevoelige functies in de omgeving zoals religieuze functies (kerken, moskees e.d.), scholen (en andere door kinderen gebruikte gebouwen, zoals b.v. kinderopvang) e.d., met dien verstande dat:
*    de in acht te nemen afstand tot dergelijke functies tenminste 50 meter dient te bedragen;
*    rekening wordt gehouden met de aanlooproutes van de gevoelige functies;
*    het voorkomen of beperken van overlast voor de omgeving;
*    het voorkomen van nieuwe concentraties van seksinrichtingen en escortbedrijven door een afstand van tenminste 250 meter aan te houden tot een bestaand bedrijf in dezelfde straat of buurt;
*    de aard van de activiteit, te weten een overwegende avond of nachtactiviteit;
*    de sociale- en brandveiligheid;
*    het voorkomen of beperken van een verkeersaantrekkende werking;
*    de verkeersveiligheid, met name in relatie tot de ontsluiting van het erf;
*    het voorkomen of beperken van een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte, waarbij wordt uitgegaan van parkeren op eigen erf;
(…).
2.3.    Appellant keert zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen door de rechtbank van de vernietigde beslissing op bezwaar.
2.3.1.    Daartoe betoogt hij in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik van de woning in strijd is met het bestemmingsplan.
Dit betoog faalt. De omstandigheid dat appellant het pand ook bewoont betekent niet dat het gebruik van het perceel ten behoeve van een escortbedrijf, privéhuis en parenclub in overeenstemming is met de bestemming "woondoeleinden" en derhalve is toegestaan.
Omdat het gebruik op het perceel, zoals omschreven in de aanvraag, nimmer in overeenstemming met de bestemming is geweest en derhalve reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, kan ook het beroep van appellant op het overgangsrecht, gelet op het gestelde onder C van artikel 25 van de planvoorschriften, niet slagen. De rechtbank heeft dan ook terecht vastgesteld dat voor het gebruik een vrijstelling was vereist.
2.3.2.    In de tweede plaats voert appellant aan dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, vrijstelling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het bestemmingsplan seksinrichtingen wel voor toepassing in aanmerking komt en deze door het college ten onrechte is geweigerd. Voorts heeft de rechtbank miskend dat het college de mogelijkheid van het verlenen van een vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, niet in de beslissing op bezwaar heeft betrokken, aldus appellant.
2.3.2.1.    De toepassing van een in het bestemmingsplan vervatte vrijstellingsbevoegdheid mag er niet toe leiden dat de op de plankaart toegekende bestemming wordt gewijzigd. In dit geval heeft de planwetgever door middel van een stringente en objectief begrensde vrijstellingsbepaling een wijziging van het gebruik door middel van het opheffen van het gebruiksverbod onder omstandigheden mogelijk gemaakt en tegelijkertijd bewerkstelligd dat door die vrijstelling geen wezenlijke afbeuk wordt gedaan aan de bestemming. De gemeenteraad heeft daarmee de mogelijkheid dat woningen als sexinrichting worden gebruikt onder ogen gezien en met voorwaarden ingekaderd. Verlening van de vrijstelling zou in dit geval, nu geen bouw- of aanlegwerkzaamheden nodig zijn, niet tot onomkeerbare gevolgen leiden waardoor het gebruik overeenkomstig de bestemming illusoir zou worden.
Onder deze omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat de vrijstelling van het gebruiksverbod in dit geval zal leiden tot een wijziging van de woonbestemming. De conclusie van de rechtbank dat de vrijstelling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het bestemmingsplan seksinrichtingen in dit geval niet voor toepassing in aanmerking komt, is derhalve onjuist.
Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevallen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.3.2.2.    Het college heeft de weigering om vrijstelling te verlenen blijkens de beslissing op bezwaar gebaseerd op de zienswijzen van omwonenden en een rapport van het adviesbureau BRO (hierna: BRO) van 3 september 2003. Aan de aanvankelijke positieve beoordeling van het verzoek door het college en het starten van de vrijstellingsprocedure kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat de vrijstelling uiteindelijk ook zal of moet worden verleend, zoals appellant betoogt.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport van BRO onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel ondeugdelijk is gemotiveerd. Het rapport is blijkens het verweerschrift mede gebaseerd op een onderzoek ter plekke. Aan de exploitatie in een tussenwoning die is gelegen in een woonomgeving is, gelet op de volgens de planvoorschriften te beoordelen invloed op de omgeving, terecht betekenis toegekend. De vraag of door de exploitatie de aantasting van het karakter van de omgeving al dan niet onevenredig is stond, op basis van de uitkomsten van het onderzoek, ter beoordeling van het college en hoefde, anders dan appellant heeft betoogd, niet in het rapport te worden beantwoord.
Blijkens het rapport zijn het karakter van de omgeving, de aard van de activiteit, het voorkomen en beperken van overlast voor de omgeving en de sociale veiligheid negatief beoordeeld. Appellant heeft zijn stelling dat deze conclusies onjuist zijn, niet gebaseerd op een deskundigenrapport en ook anderszins niet onderbouwd.
De conclusie is dat het college in de zienswijzen en het rapport van BRO, anders dan appellant betoogt, in redelijkheid en na afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen aanleiding heeft kunnen zien de vrijstelling te weigeren.
Nu, gelet op het vorenstaande en naar in het verweerschrift door het college is bevestigd, een nieuw te nemen beslissing op bezwaar inzake het vrijstellingsverzoek, op welke wettelijke grondslag dan ook, niet tot een andere uitkomst zal leiden, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand gelaten. Het betoog faalt derhalve.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, voorzover aangevallen, te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005
429.