ECLI:NL:RVS:2005:AU2129

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502869/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na niet meewerken aan onderzoek

In deze zaak heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op 2 juni 2004 het rijbewijs van de wederpartij ongeldig verklaard omdat deze niet de vereiste medewerking aan een onderzoek heeft verleend. De wederpartij had niet op het onderzoek moeten verschijnen en er was geen geldige reden van verhindering opgegeven. Het CBR handhaafde deze ongeldigverklaring bij besluit van 9 december 2004, waarop de wederpartij in beroep ging bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem. Deze rechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de beslissing van het CBR, omdat het CBR niet voldoende had aangetoond dat de wederpartij op de hoogte was van de verplichtingen en dat er geen actieve rol van het CBR werd verwacht in het maken van een nieuwe afspraak voor het onderzoek.

Het CBR ging in hoger beroep bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 27 juli 2005 werd de wederpartij vertegenwoordigd door haar advocaat, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door een juridisch medewerker. De Raad van State oordeelde dat het CBR niet onredelijk had gehandeld door het rijbewijs ongeldig te verklaren, maar dat het CBR wel had moeten onderzoeken of de wederpartij tijdig een geldige reden van verhindering had opgegeven. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, maar met verbetering van gronden. De Raad oordeelde dat de beslissing op bezwaar niet in stand kon blijven, omdat het CBR niet had gereageerd op de brief van de advocaat van de wederpartij waarin een reden van verhindering werd opgegeven.

De Raad van State besloot het hoger beroep ongegrond te verklaren en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij het CBR werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat te reageren op communicatie van betrokkenen in bezwaarprocedures en de verplichting om nieuwe feiten en omstandigheden in overweging te nemen.

Uitspraak

200502869/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen",
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no's. AWB 05/173 EN 05/174 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 23 februari 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellante.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2004 heeft appellante het rijbewijs van [wederpartij] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 9 december 2004 heeft appellante het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2005, verzonden op 25 februari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat de uitvoering van het besluit van appellante van 2 juni 2004 wordt geschorst tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 mei 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach, juridisch medewerker bij de divisie Vorderingen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. M.J.E.J. Coenraad, advocaat te Zandvoort, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voorzover hier van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
In het tweede lid, eerste volzin, van artikel 132 van de WVW 1994, is bepaald dat bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder besluit.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de wet bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid of, indien het onderzoek in gedeelten plaatsvindt, van die gedeelten door het CBR vastgesteld.
In het tweede lid van dat artikel, is bepaald dat indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw worden vastgesteld tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.2.    Appellante heeft bij besluit van 2 juni 2004, zoals gehandhaafd bij besluit van 9 december 2004, het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard omdat zij niet de vereiste medewerking aan het haar opgelegde onderzoek heeft verleend, aangezien zij zonder tegenbericht niet op het onderzoek is verschenen en niet is gebleken van een geldige reden van verhindering.
2.3.    De voorzieningenrechter heeft de beslissing op bezwaar vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daartoe heeft hij, voorzover van belang, overwogen dat gelet op de bewoordingen van artikel 133, tweede lid, van het Reglement als uitgangspunt geldt dat, indien iemand niet op een voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, hiervoor een nieuwe afspraak wordt gemaakt en dat in dit verband een actieve rol van appellante verwacht mag worden, waarbij contact wordt gezocht met de betrokkene, teneinde hetzij een nieuwe afspraak te maken, hetzij vast te stellen dat er geen sprake is van een geldige reden van verhindering. De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat hij de stelling van appellante dat het aan de betrokkene is om de reden van verhindering zo spoedig mogelijk aan het CBR te melden, niet deelt.
2.4.    Appellante kan zich met deze overwegingen niet verenigen. Zij handhaaft haar standpunt dat van haar slechts verwacht mag worden de reden van verhindering te beoordelen indien door een betrokkene een zodanige reden voor het niet verschijnen is aangevoerd. Appellante heeft ter zitting in hoger beroep uiteengezet dat zij vaste beleidsregels hanteert, welke zij in de folder "Onderzoek naar de geschiktheid" behorende bij het besluit waarbij betrokkene op grond van artikel 131 van de WVW 1994 en artikel 6, eerste lid, onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid is verplicht om aan zodanig onderzoek mee te werken, heeft kenbaar gemaakt. Indien de opgegeven reden van verhindering niet geldig is wordt betrokkene daar (tijdig) op gewezen en in staat gesteld zich (alsnog) aan het onderzoek te onderwerpen. Indien geen reden van verhindering wordt opgegeven wordt het rijbewijs ongeldig verklaard wegen het niet-meewerken aan het onderzoek.
2.5.    Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat uit de bewoordingen van artikel 133, tweede lid, van het Reglement niet voortvloeit dat van appellante een actieve rol verwacht mag worden indien een betrokkene zonder reden van verhindering niet op een onderzoek verschijnt. De Afdeling acht het door appellante terzake gevoerde beleid, zoals hiervoor weergegeven, ook niet kennelijk onredelijk.
Uit de stukken blijkt dat [wederpartij] er in de brief van 23 maart 2004, waarbij zij is opgeroepen voor een onderzoek te verschijnen op 17 mei 2004, nadrukkelijk op is gewezen dat zij verplicht is aan alle onderdelen van het onderzoek mee te werken. Blijkens artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, hetgeen ook in de brief en in de bij de brief gevoegde folder "Onderzoek naar de geschiktheid" is vermeld, besluit appellante bij gebreke van de medewerking aan het opgelegde onderzoek onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het lag gelet op het vorenstaande op de weg van [wederpartij] de reden van verhindering te melden indien zij niet op het onderzoek zou verschijnen.
De voorzieningenrechter heeft dit miskend. Dit leidt evenwel op grond van het hiernavolgende in dit geval niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5.1.    [Wederpartij] heeft aangevoerd dat zij bij brief van haar advocaat van 21 april 2004, waarvan een kopie zich bij de stukken bevindt, tijdig de reden van verhindering aan appellante heeft doorgegeven, te weten dat zij bij vonnis van de politierechter van 20 april 2004 is vrijgesproken van het telastegelegde. Op de vraag van die advocaat te bevestigen dat ook deze procedure gestaakt zal worden heeft [wederpartij] noch haar advocaat een reactie van appellante ontvangen. Appellante heeft gemotiveerd betwist dat zij deze brief ontvangen heeft door er op te wijzen dat deze niet in haar postregistratiesysteem voorkomt. De Afdeling is van oordeel, dat appellante, toen [wederpartij] reeds in bezwaar terstond naar voren bracht dat haar advocaat bij brief van 21 april 2004 wel tijdig een reden van verhindering had doorgegeven en bovendien aangaf alsnog aan het onderzoek te willen meewerken, gelet op het karakter van de bezwaarschriftprocedure, waarbij het primaire besluit op grond van artikel 7:11 van de Awb in beginsel met inachtneming van nieuwe feiten en omstandigheden moet worden heroverwogen, aanleiding had behoren te vinden alsnog dat onderzoek te doen. Daarbij wordt in aanmerking genomen, dat de brief van 21 april 2004 door een advocaat zou zijn verzonden en de bezwaarschriftprocedure mede dient om juist in geval van onduidelijkheden in het verloop van de procedure een zo verantwoord mogelijke inhoudelijke beslissing te nemen. Dat betekent dat de beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van de bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 686,41 (zegge: zeshonderdzesentachtig euro en éénenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Egmond
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005
426.