200410032/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerlen,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/430 WW44 van de rechtbank Maastricht van 3 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
Bij besluit van 14 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) geweigerd aan appellant een reguliere bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een veestal/stalling op het perceel kadastraal bekend […], sectie […], nrs […], plaatselijk bekend [locatie] te Heerlen.
Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het college geweigerd aan appellant een reguliere bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een veestal/opslagruimte op hetzelfde perceel.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college de door appellant tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en van [appellant]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S.L.G.M. Roebroek, advocaat te Heerlen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.M.A. Huppertz, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Hoofdzakenplan Heerlen" rust op het perceel de bestemming "Beperkt agrarisch gebied". Op grond van de bijbehorende planvoorschriften mogen gronden bestemd tot beperkt agrarisch gebied niet worden bebouwd, tenzij en voorzover dit bouwen verband houdt met het oprichten van gebouwen ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven.
Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, nu in het bestemmingsplan geen bebouwingsvoorschriften zijn opgenomen, de bepalingen van de gemeentelijke bouwverordening (hierna: de bouwverordening) ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, van toepassing blijven.
2.2. Ingevolge artikel 2.5.12 van de bouwverordening is het, onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13, verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Ingevolge artikel 2.5.13 van de bouwverordening is het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn niet van toepassing op, voorzover hier van belang:
a) buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;
b) buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 2.5.14 van de bouwverordening kan het college vrijstelling verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor, voorzover hier van belang:
a) buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;
e) gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid (…) is verzekerd.
2.3. Appellant betoogt in de eerste plaats dat het in artikel 2.5.12 van de bouwverordening neergelegde verbod op het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn uitsluitend geldt ten aanzien van woningen en niet ten aanzien van agrarische bedrijven.
In de tweede plaats betoogt appellant dat, zo het bepaalde in artikel 2.5.12 al van toepassing is op zijn perceel, de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het perceel is gelegen binnen de bebouwde kom. In dat verband is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het bepaalde in de artikelen 2.5.13, onder a en b, en 2.5.14, onder a en e, niet van toepassing zou zijn.
2.4. Het betoog van appellant ten aanzien van artikel 2.5.12 slaagt niet. De tekst van de bepaling biedt daarvoor geen aanknopingspunten. De uitzonderingen op het geldende verbod, alsmede de gevallen waarin het college van het verbod vrijstelling kan verlenen, zijn limitatief opgesomd in artikel 2.5.13, respectievelijk artikel 2.5.14 van de bouwverordening. Daaruit volgt niet dat artikel 2.5.12 van de bouwverordening uitsluitend geldt ten aanzien van de bouw van woningen.
Het perceel betreft een hoekperceel. Ingevolge artikel 2.5.11 van de bouwverordening gelden voor het perceel derhalve twee achtergevelrooilijnen, waarvan de ene parallel aan en op 15 meter afstand van de voorgevelrooilijn langs de Heerlerbaan loopt en de andere parallel aan en op 15 meter afstand van de voorgevelrooilijn langs de Wienweg. Anders dan appellant betoogt, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de ligging van de achtergevelrooilijnen op onjuiste wijze heeft vastgesteld.
Niet in geschil is dat beide bouwplannen zijn voorzien, geheel dan wel gedeeltelijk, achter de aldus ter plaatse geldende achtergevelrooilijnen. Het betoog van appellant dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de veestal/opslagruimte gehéél achter de parallel aan de Heerlerbaan lopende achtergevelrooilijn is geprojecteerd, baat hem niet, nu die achtergevelrooilijn hoe dan ook wordt overschreden.
2.4.1. Het betoog van appellant, dat ten onrechte is geoordeeld dat het perceel binnen de bebouwde kom ligt, slaagt evenmin. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is, naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 31 juli 2002 in zaak no.
200103657/1, (AB 2003/415), de vraag of een perceel al dan niet in het buitengebied ligt, een vraag van feitelijke aard en is niet de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft bepalend, doch de aard van de omgeving. Het perceel van appellant is gelegen aan de rand van een aaneengesloten gebied van woon- en bedrijfsbebouwing. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het perceel van dit gebied onderdeel uitmaakt en derhalve binnen de bebouwde kom is gelegen. Dat het perceel op grond van het bestemmingsplan een agrarische bestemming heeft, maakt dat niet anders. In dit verband is evenmin relevant dat de Afdeling in haar uitspraak van 27 november 2002 in zaak no. 200105454/1, betreffende een herziening van het bestemmingsplan, het gebied heeft omschreven als "gronden die thans gebruikt worden voor agrarische doeleinden en die in het plan bestemd zijn als natuurontwikkeling". Uit deze omschrijving kan niet worden afgeleid dat het perceel buiten de bebouwde kom is gelegen.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat, ingevolge artikel 2.5.13 van de bouwverordening, het in artikel 2.5.12 neergelegde verbod op het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn in dit geval van toepassing is en dat, nu het gaat om een perceel binnen de bebouwde kom, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat reeds daarom niet is voldaan aan de in artikel 2.5.14 gestelde voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling voor het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
2.5. Het college heeft aan de weigering tot verlening van de bouwvergunningen tevens ten grondslag gelegd dat de bouwplannen in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Dat oordeel is gebaseerd op de gemotiveerde welstandsadviezen van de Commissie Ruimtelijke kwaliteit Heerlen (hierna: de commissie) van 2 juli 2003 en 3 december 2003, waarvan de slotsom is dat de bouwplannen zowel op zichzelf alsook in samenhang met hun omgeving qua maatvoering, bouwvolume, inpassing in het terrein, de inzichtelijkheid vanaf het achterliggende terrein alsook vanaf de straat, onacceptabel zijn. Voorts past de nieuwbouw volgens de commissie voor wat betreft maat, materiaalgebruik, gevelindeling, massaverhoudingen, kleur en detaillering onvoldoende bij de aanwezige agrarische bebouwing.
Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn oordeel dat de bouwplannen in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op de negatieve adviezen van de commissie. Niet is gebleken dat de adviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, dat het college deze niet in redelijkheid aan zijn beslissing ten grondslag heeft mogen leggen. Met name kan niet worden staande gehouden dat het welstandsoordeel de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan, zoals aangevuld met de bepalingen van de bouwverordening, op ontoelaatbare wijze beperkt, nu ook het bestemmingsplan, zoals aangevuld met die bepalingen van de bouwverordening, bebouwing op de voorziene locatie niet toestaat. Voorts blijkt uit genoemde adviezen dat, anders dan appellant stelt, de commissie de omstandigheid dat het gaat om agrarische bebouwing op een voor agrarische doeleinden bestemd perceel, wel degelijk in de beoordeling heeft betrokken. De commissie heeft in die omstandigheid evenwel geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Nu appellant voorts heeft nagelaten een deskundig tegenadvies over te leggen, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid op basis van genoemde adviezen van de commissie tot het oordeel heeft kunnen komen dat de bouwplannen in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
2.6. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel, tenslotte, kan niet slagen, reeds omdat een dergelijk beroep nimmer kan leiden tot het verlenen van bouwvergunning in strijd met de wet.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005