ECLI:NL:RVS:2005:AU1766

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406724/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 augustus 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om een energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De aanvraag was ingediend door appellante, die op 27 februari 2004 een verzoek om subsidie indiende voor de aanschaf van een rieten dak. De aanvraag werd afgewezen omdat de werkzaamheden niet vóór 1 april 2003 waren afgerond, wat een vereiste was voor de toekenning van de premie op basis van de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Tre).

De appellante betoogde dat er een nieuwe overeenkomst was gesloten met de rietdekkers, waardoor de aanvraag alsnog onder de Tre zou moeten vallen. De Raad van State oordeelde echter dat er geen nieuwe overeenkomst was, maar slechts een aanpassing van de bestaande overeenkomst. Hierdoor voldeed de aanvraag niet aan de voorwaarden van de Tre.

Daarnaast werd door appellante een schending van het gelijkheidsbeginsel ingeroepen, omdat een andere eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning wel een premie had ontvangen. De Raad van State oordeelde dat de gevallen niet gelijk waren, omdat de andere aanvraag was gebaseerd op een overeenkomst die in 2003 was gesloten.

De Raad van State concludeerde dat de Minister de aanvraag terecht had afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200406724/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellante om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J. Achterberg, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248; hierna: de Tre).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Tre, zoals deze bepaling sinds 20 augustus 2003 luidt (Stcrt. 2003, nr. 157) wordt verstaan onder aanschaf: eigendomsverkrijging door levering krachtens een in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Tre wordt onder energiepremie verstaan: een in bijlage 1 genoemde premie, uit te keren vanwege de aanschaf van een daarin genoemd apparaat of daarin genoemde voorziening.
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voor zover thans van belang, is de Tre ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de overeenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoren de Regeling Energiepremie 2002 (hierna: de premieregeling 2002) en het besluit van 5 december 2002 (nr. CCP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten of voorzieningen die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3.    Blijkens de ter zitting terzake overgelegde brief, heeft appellante op 13 september 2002 een opdracht aan het rietdekkersbedrijf verstrekt ten behoeve van het aanbrengen van een rieten dak met schroefdakconstructie op de twee-onder-een-kapwoning aan de [locatie] te [plaats]. De werkzaamheden zijn op 8 augustus 2003 afgerond. De aanvraag van appellante om een energiepremie dateert van 22 augustus 2003 en is op 2 september 2003 bij het energiebedrijf ingekomen.
2.4.    Appellante betoogt dat zij met het rietdekkersbedrijf had afgesproken dat de oplevering van de werkzaamheden in het eerste kwartaal van 2003 zou plaatsvinden, zodat zij op grond van de premieregeling 2002 voor energiepremie in aanmerking kon komen. Toen begin 2003 bleek dat de geplande oplevering niet kon worden nagekomen, heeft zij mondeling ingestemd met uitvoering en oplevering in een later stadium. Appellante stelt dat nu begin 2003 een nieuwe afspraak met de rietdekker is gemaakt, een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat haar aanvraag wordt getoetst aan de Tre. Voorts betoogt zij dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan zij recht heeft op een energiepremie, nu haar niet kan worden verweten dat de werkzaamheden niet vóór 1 april 2003 zijn uitgevoerd.
2.4.1.    Deze betogen slagen niet. De Afdeling is van oordeel dat begin 2003 niet zozeer sprake is geweest van een nieuwe overeenkomst, doch veeleer van een aanpassing van de overeenkomst van 13 september 2002, waarbij de opleverdatum is gepreciseerd. Nu om voor een subsidie op grond van de Tre in aanmerking te komen is vereist dat sprake is van een overeenkomst uit 2003, heeft verweerder de aanvraag terecht niet getoetst aan de Tre.
Voorts heeft verweerder geen toepassing hoeven geven aan de ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing van kracht zijnde hardheidsclausule uit artikel III van de Intrekkingsregeling. De Afdeling is van oordeel dat verweerder terecht tot het oordeel is gekomen dat niet is voldaan aan het in voornoemd artikel neergelegde vereiste dat de indiening van de aanvraag na 1 april 2003 het gevolg is van omstandigheden die in redelijkheid niet aan appellante zijn toe te rekenen, omdat de aangevoerde omstandigheden niet volledig buiten haar risicosfeer liggen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de opdrachtbevestiging van 13 september 2002 slechts is vermeld dat appellante er vooralsnog van uitgaat dat het de rietdekker zal lukken de werkzaamheden in ieder geval in het eerste kwartaal van 2003 uit te voeren, zodat reeds toen met de mogelijkheid rekening werd gehouden dat dit niet zou lukken. Bovendien heeft appellante vervolgens zelf ingestemd met de latere oplevering van de werkzaamheden. Dat zij wellicht moeilijk anders kon, doet er niet aan af, dat zulks derhalve geacht moet worden niet geheel buiten haar risicosfeer te liggen. Beantwoording van de vraag of het niet toekennen van de aanvraag zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan derhalve achterwege blijven.
2.5.    Voorts betoogt appellante dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu aan de eigenaar van de andere woning in de twee-onder-een-kapwoning, waarop door dezelfde rietdekker tegelijk met de woning van appellante een rieten dak is aangebracht, wel op grond van de Tre een energiepremie voor het aanbrengen van het rieten dak is toegekend.
2.5.1.    Verweerder is ter zitting teruggekomen op zijn standpunt dat aan de andere eigenaar van de twee-onder-een-kap-woning ten onrechte een energiepremie is toegekend. Verweerder heeft evenwel met juistheid gesteld en toegelicht dat niettemin geen sprake is van gelijke gevallen, omdat de aanvraag van de andere eigenaar zijn grondslag vindt in een in 2003 gesloten overeenkomst, zodat daarop de Tre - anders dan op de aanvraag van appellante - wel van toepassing was.
De stelling van appellante dat de werkzaamheden aan de twee-onder-een-kap-woning als één geheel zouden worden, en ook zijn, uitgevoerd en de andere eigenaar tot 2003 heeft gewacht met het verlenen van de opdracht aan het rietdekkersbedrijf, maakt dit niet anders. Dat verweerder verschillende beslissingen heeft genomen op de aanvragen wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat verweerder deze vanwege de verschillende data waarop de opdrachten zijn verleend aan verschillende regelingen diende te toetsen. Het betoog slaagt derhalve niet.
2.6.    Voorzover verweerder zich in het bestreden besluit een oordeel heeft gevormd over de vraag of appellante recht heeft op een energiepremie op grond van de premieregeling 2002, overweegt de Afdeling, in navolging van haar uitspraak van 18 mei 2005, zaaknr.
200405818/1, dat de premieregeling 2002 een belastingmaatregel betreft en dat niet verweerder, maar de Staatssecretaris van Financiën of een bestuursorgaan namens hem bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een zodanig besluit is na bezwaar niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Voorzover appellante met haar aanvraag heeft beoogd een energiepremie te verkrijgen op grond van de premieregeling 2002, kwam verweerder hierover derhalve geen oordeel toe. De Afdeling laat het beroep in zoverre buiten beschouwing. Zij verstaat evenwel dat verweerder de aanvraag om energiepremie op grond van de premieregeling 2002 en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht zal doorzenden aan het op grond van die regeling bevoegde bestuursorgaan.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005
47-496.