200406818/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Vereniging Woonpark Kostverloren", gevestigd te Amsterdam,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft de gemeenteraad van Zandvoort, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 november 2003, het bestemmingsplan "Kostverlorenstraat e.o." vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 juni 2004, kenmerk 2003-51921, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben Vereniging Woonpark Kostverloren bij brief van 13 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2004, [appellant sub 2] bij brief van 26 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2004, [appellant sub 3] bij brief van 27 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2004, [appellanten sub 4] bij fax van 27 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2004, [appellanten sub 5] bij brief van 26 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2004, [appellanten sub 6] bij fax van 27 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2004, en [appellant sub 7] bij fax van 27 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2004, beroep ingesteld. Vereniging Woonpark Kostverloren heeft haar beroep aangevuld bij brief van 30 september 2004.[appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 23 september 2004.
Bij brief van 19 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 3], [appellanten sub 4], en [appellanten sub 6]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2005, waar Vereniging Woonpark Kostverloren, vertegenwoordigd door P.B.M. Levelt, gemachtigde, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door P. Loing, gemachtigde, [appellant sub 3], in persoon, [een van de appellanten sub 4], in persoon van, een van de appellanten sub 5], in persoon, [appellanten sub 6], vertegenwoordigd door mr. J.P.A. Stolk, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J. Sandbergen, ambtenaar van de gemeente, gehoord. [appellant sub 7] is met voorafgaand bericht niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 29, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) wordt, voorzover hier van belang, het besluit omtrent goedkeuring met het bestemmingsplan met ingang van de zesde week na de bekendmaking voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging is hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking.
Ingevolge artikel 56a, onder b, van de WRO vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag van de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig artikel 29, derde lid, van de WRO.
2.1.1. Het besluit van verweerder van 29 juni 2004 is bekendgemaakt op 6 juli 2004. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 16 augustus 2004 en, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, geëindigd op 27 september 2004.
Bij brief van 30 september 2004, ingekomen bij de Raad van State op 5 oktober 2004, heeft Vereniging Woonpark Kostverloren haar beroepschrift van 13 augustus 2004 uitgebreid met bezwaren tegen de plantoelichting voorzover daarin sprake is van een verbinding tussen de Jhr. Q. van Uffordlaan en het Visserspad. Vereniging Woonpark Kostverloren heeft mitsdien wat betreft de indiening van dit bezwaar de wettelijke beroepstermijn overschreden.
Het beroep van Vereniging Woonpark Kostverloren is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. De beroepsgrond van [appellanten sub 6], inhoudend dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat delen van het plan in strijd zijn met het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: BBLB) steunt niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellanten gestelde omstandigheid dat zij dit bezwaar op de hoorzitting bij verweerder naar voren hebben gebracht. Uit het bepaalde in artikel 27, eerste en derde lid, van de WRO moet worden afgeleid dat de hoorzitting dient ter mondelinge toelichting van de reeds bij verweerder kenbaar gemaakte schriftelijke bedenkingen tegen het plan. Op de hoorzitting kunnen derhalve geen nieuwe bedenkingen naar voren worden gebracht.
Het beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. De beroepsgrond van [appellanten sub 6], inhoudend dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Tuin of onbebouwd erf" steunt op een bij verweerder ingebrachte bedenking. Deze bedenking is echter niet door alle appellanten ingediend, maar slechts door [zeven van de appellanten].
Zoals reeds is overwogen in 2.2. kan ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de WRO, slechts beroep worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
De beroepsgrond van [appellanten sub 6] gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Tuin of onbebouwd erf" voorzover ingediend namens anderen dan bovengenoemde personen is dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.5. [appellant sub 3], [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] stellen dat in het goedkeuringsbesluit niet gereageerd is op hetgeen zij op de hoorzitting naar voren hebben gebracht.[appellanten sub 5] stellen in dit verband dat in het verslag van de hoorzitting niet de door hen ingebrachte bedenkingen zijn weergegeven, doch die van een andere reclamant.
2.5.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WRO stelt verweerder degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Uit dit artikel en uit het beginsel dat het besluit omtrent goedkeuring dient te berusten op een deugdelijke motivering, volgt niet dat al hetgeen op de provinciale hoorzitting ter mondelinge toelichting van de ingebrachte bedenkingen naar voren is gebracht, uitdrukkelijk in de overwegingen die tot het besluit hebben geleid dient te worden opgenomen. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij op de hoorzitting een zodanige aanvullende toelichting op hun bedenkingen hebben gegeven dat verweerder daarop in zijn besluit uitdrukkelijk had moeten ingaan. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat, ondanks de omstandigheid dat in het verslag van de hoorzitting een verkeerde samenvatting van de bedenkingen van [appellanten sub 5] is weergegeven, verweerder hetgeen door [appellanten sub 5] op de hoorzitting naar voren is gebracht niet in zijn besluitvorming heeft betrokken.
2.6. [appellant sub 2] stelt in beroep dat de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) niet is gehoord als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de WRO. Hij voert hiertoe aan dat de kerngroep geen subcommissie is als bedoeld in artikel 53, vierde lid, van de WRO.
2.6.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, tweede volzin, van de WRO hoort het college van gedeputeerde staten, alvorens het een besluit neemt omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, de PPC. Ingevolge artikel 53, vierde lid, van de WRO, kunnen gedeputeerde staten bepalen dat de bevoegdheden van de PPC worden uitgeoefend door subcommissies. Verweerder heeft bij besluit van 16 november 1999 nadere voorschriften gegeven omtrent de taak en werkwijze van de PPC.
Bij deze voorschriften is de Kerngroep van de Subcommissie voor de Gemeentelijke Plannen en de Stadsvernieuwing ingesteld en tevens aangemerkt als een subcommissie als bedoeld in artikel 53, vierde lid, van de WRO. Voorts is in deze voorschriften vastgelegd dat de leden van de Subcommissie voor de Gemeentelijke Plannen en de Stadsvernieuwing, eveneens ingesteld bij vorenbedoelde voorschriften, agendalid zijn van deze Kerngroep en om behandeling in de Subcommissie voor de Gemeentelijke Plannen en de Stadsvernieuwing kunnen verzoeken. Van deze mogelijkheid hebben de leden van de Subcommissie voor de Gemeentelijke Plannen en de Stadsvernieuwing, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen gebruik gemaakt.
Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 28, tweede lid, tweede volzin, van de WRO.
2.7. [appellanten sub 6] stellen dat hun gemachtigde ten onrechte geen mededeling omtrent het goedkeuringsbesluit heeft gekregen. Zij achten dit in strijd met de Awb.
2.7.1. Het bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Overigens is het bestreden besluit aan appellanten zelf toegezonden en heeft het niet toezenden van het besluit aan de gemachtigde van appellanten er niet aan in de weg gestaan dat tijdig beroep door hen is ingesteld, zodat appellanten door deze gang van zaken hoe dan ook niet in hun belangen zijn geschaad.
2.8. [appellanten sub 5] voeren voorts aan dat in het dictum van het vaststellingsbesluit in strijd met artikel 10 van de WRO ten onrechte is vermeld dat het ontwerpplan wordt vastgesteld in plaats van het bestemmingsplan. Daarnaast wordt volgens appellanten in het vaststellingsbesluit ten onrechte het woord ware gebruikt. Hierdoor is het niet duidelijk of de wijzigingen in het plan ook daadwerkelijk zijn doorgevoerd, aldus appellanten.
2.8.1. De Afdeling is van oordeel dat uit het vaststellingsbesluit voldoende duidelijk blijkt dat is bedoeld het bestemmingsplan vast te stellen in plaats van het ontwerpplan. Daarnaast blijkt uit de context van het vaststellingsbesluit voldoende duidelijk dat het plan op de in het vaststellingsbesluit genoemde punten gewijzigd is vastgesteld.
Standpunt Vereniging Woonpark Kostverloren ten aanzien van het Kostverlorenpark
2.9. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Natuurgebied (duinterrein)" en "Woondoeleinden 1 (B)" voorzover het de gronden betreft die behoren tot het Kostverlorenpark. Zij voert hiertoe allereerst aan dat ten onrechte de rode contour uit het streekplan niet in het plan is vastgelegd. In dit verband meent zij dat de bestemming "Natuurgebied (duinterrein)" geen afdoende bescherming biedt voor het Kostverlorenpark. Daarnaast stelt zij in beroep dat negen delen van het Kostverlorenpark ten onrechte in dit bestemmingsplan zijn opgenomen in plaats van in het bestemmingsplan "Kostverlorenpark". Voorts zijn drie delen van het park ten onrechte door particulieren onttrokken aan het Kostverlorenpark waartegen niet door de gemeente wordt opgetreden, aldus appellante. Verder zijn ten onrechte twee belangrijke ingangen van het Kostverlorenpark onttrokken aan het plangebied van het plan "Kostverlorenpark" en in dit plan opgenomen, aangezien de ingangen één geheel vormen met het park, aldus appellante. Het in het bestemmingsplan opnemen van delen van het Kostverlorenpark heeft volgens appellante verbrokkeling van het park tot gevolg.
2.9.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat het overhevelen van een aantal delen van het Kostverlorenpark naar dit bestemmingsplan geen afbreuk doet aan de juridische bescherming van het park. Voorts stelt hij dat niet de rode contour maatgevend is voor het gebruik, maar de bestemming van het gebied volgens het vastgestelde bestemmingsplan. Nu hieraan de bestemming "Natuurgebied (duinterrein)" is gegeven, zijn er in dit gebied geen of nauwelijks nieuwe ontwikkelingen te verwachten.
Vaststelling van de feiten
2.9.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.3. In het streekplan is vermeld dat de betekenis van de rode contouren uitsluitend het aangeven van de grens van het stedelijk gebied is. Voor het bepalen van de functie/aanduiding van de grond dient men zich volgens het streekplan te baseren op de streekplankaart waarop de functies en aanduidingen zijn aangegeven. De rode contouren zijn weergegeven op de contourenkaart met een schaal van 1:25.000 bestaande uit vijf deelkaarten. Op de streekplankaart (functiekaart) zijn de rode contouren eveneens opgenomen. De schaal van deze kaart is 1:100.000. Vanwege de meer gedetailleerde weergave is de contourenkaart maatgevend voor de beoordeling van gemeentelijke plannen en initiatieven. Omdat het streekplan een beleidsplan op hoofdlijnen is, heeft ook een kaart met deze schaal echter nog een vrij grofmazig karakter, aldus het streekplan. Dit maakt de kaart volgens het streekplan niet geschikt voor een beoordeling op het niveau van individuele woon- of bedrijfspercelen of kleinere (al dan niet agrarische) percelen. In het streekplan is vermeld dat dit pas het geval is als de gemeente in het bestemmingsplan de ligging van de rode contouren vastlegt, waarbij het bestemmingsplan een schaal heeft van ten minste 1:10.000. Dit brengt volgens het streekplan met zich dat bij het verwerken van de contourenkaart in het bestemmingsplan de gemeente enige beleidsvrijheid wat betreft de nadere detaillering en precisering van de rode contour heeft. Eerst na het onherroepelijk worden van het besluit van gedeputeerde staten omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan heeft de rode contour rechtsgevolgen voor de burger, aldus het streekplan.
2.9.4. Het Kostverlorenpark is met name duingebied. Het grootste deel van het park ligt binnen het bestemmingsplan "Kostverlorenpark". Slechts een aantal delen van het park liggen binnen de plangrenzen van het voorliggende bestemmingsplan.
2.9.5. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die voor "Natuurgebied (duinterrein)" zijn aangewezen bestemd voor duingebied met landschappelijke en natuurlijke waarde, fiets- en wandelpaden, water en bijbehorende voorzieningen. Ingevolge het tweede lid mogen op de gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat de hoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde, maximaal 2,5 meter mag bedragen. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden om op de gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders een aantal werken, voorzover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren. Ingevolge het tweede lid, voorzover hier van belang, zijn de werken en werkzaamheden slechts toelaatbaar indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke en natuurlijke waarden van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die belangen en/of waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
Het oordeel van de Afdeling
2.9.6. Het hiervoor genoemde streekplanbeleid acht de Afdeling niet onredelijk. Uit het streekplan volgt dat de rode contouren zoals opgenomen op de contourenkaart dienen te worden vertaald in een bestemmingsplan alvorens de rode contouren rechtsgevolgen hebben voor de burger. Anders dan appellante meent volgt hieruit niet dat in het bestemmingsplan een rode contour als zodanig dient te worden vastgelegd. Een rode contour kan in een bestemmingsplan worden vertaald door middel van het toekennen van bestemmingen. In het voorliggende bestemmingsplan heeft de gemeenteraad de rode contour in het bestemmingsplan vertaald door aan percelen die buiten de rode contour liggen een niet-stedelijke bestemming en aan de percelen die binnen de contour liggen een stedelijke bestemming toe te kennen. De bestemmingen in combinatie met de daarbij behorende planvoorschriften leiden ertoe dat verstedelijking op de percelen buiten de rode contour niet mogelijk is. De gemeenteraad heeft met het voorliggende plan niet op een onjuiste wijze uitvoering gegeven aan het contourenbeleid uit het streekplan.
2.9.7. Het bezwaar van appellante dat een aantal delen en twee ingangen van het Kostverlorenpark in het plan zijn opgenomen en daardoor worden onttrokken aan het Kostverlorenpark en hadden moeten worden opgenomen in het bestemmingsplan "Kostverlorenpark" vat de Afdeling aldus op als zijnde gericht tegen de begrenzingen van het bestemmingsplan. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling ziet in hetgeen appellante aanvoert geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het opnemen van een aantal delen van het Kostverlorenpark in dit bestemmingsplan zal leiden tot verbrokkeling van het Kostverlorenpark. De meeste delen van het Kostverlorenpark die in het bestemmingsplan zijn opgenomen hebben de bestemming "Natuurgebied (duinterrein)" toegekend gekregen. Verweerder heeft gelet op de artikelen 13 en 16 in redelijkheid kunnen stellen dat de toegekende bestemming geen onevenredige afbreuk doet aan het behoud van het Kostverlorenpark. Aan de drie delen van het Kostverlorenpark die zijn aangekocht door particulieren en volgens appellante zijn afgescheiden van het Kostverlorenpark door een erfafscheiding is eveneens de bestemming "Natuurgebied (duinterrein)" toegekend. Binnen deze bestemming zijn ingevolge artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming mogelijk. De door appellante bedoelde erfafscheiding wordt niet mogelijk gemaakt door het bestemmingsplan, maar is toegestaan op grond van artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet in samenhang met artikel 2, onder e, van het BBLB. Voorts vormen de twee ingangen van het Kostverlorenpark die in het plan zijn opgenomen weliswaar ruimtelijk één geheel met de rest van het park, doch de Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder slechts om die reden een inbreuk had moeten maken op de beleidsvrijheid van de gemeenteraad. Daarnaast behoren de twee delen waar appellante op doelt met de bestemming "Woondoeleinden 1 (B)" gezien het huidige gebruik niet meer tot het Kostverlorenpark.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd.
Standpunt Vereniging Woonpark Kostverloren en [appellanten sub 5] wat betreft het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden"
2.10. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" wat betreft het fietspad over de voormalige trambaan vanaf de Burg. Nawijnlaan tot de Blinkertweg. Zij menen dat het fietspad ten onrechte een ruimere bestemming heeft gekregen.
2.10.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.10.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Verkeersdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor wegen, langzaam verkeersvoorzieningen, parkeervoorzieningen, verblijfsgebieden en bijbehorende voorzieningen.
2.10.4. Het plandeel is thans in gebruik als fietspad.
Het oordeel van de Afdeling
2.10.5. De aan het fietspad toegekende bestemming maakt meer mogelijk dan slechts een fietspad. Gelet op de breedte van het fietspad, alsmede het profiel daarvan heeft verweerder er evenwel in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat de vrees van appellanten dat het fietspad zal worden omgevormd tot een weg anders dan fietspad niet gegrond is.
Standpunt [appellant sub 2]
2.11. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1B)" wat betreft het perceel [locatie 1]. Hij voert aan dat de daar gevestigde schoonheidssalon al ruim 20 jaar bestaat en ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hij meent dat hij gelet op het feit dat de salon destijds met medeweten en medewerking van de gemeente is verhuisd van nr. […] naar nr. […] en de toezegging daarbij dat de salon in het volgende plan als zodanig zou worden bestemd, erop mocht vertrouwen dat de schoonheidssalon als zodanig zou worden bestemd. Voorts doet de schoonheidssalon geen afbreuk aan het woonkarakter, aldus appellant. In vorenstaand verband stelt appellant dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften.
2.11.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat van vestiging of uitbreiding van een bedrijfsfunctie nooit sprake is geweest. Ten tijde van de bouwaanvraag van een zwembad heeft appellant verklaard dat op kleinschalige basis een schoonheidssalon wordt geëxploiteerd waar af en toe een klant wordt behandeld, aldus verweerder. Onder deze noemer hebben volgens verweerder een wethouder en een directeur van de dienst publieke werken deze (beperkte) activiteit in het verleden in de woonfunctie gedoogd.
Verweerder heeft artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften daarentegen in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat het persoonsgebonden overgangsrecht slechts wordt gebruikt in zeer uitzonderlijke situaties en niet is bedoeld voor een geval als het onderhavige. Uit schriftelijke stukken is gebleken dat de gemeente alleen toestemming heeft gegeven om een ondergeschikt deel van de woning te gebruiken als schoonheidssalon, aldus verweerder. Voorts heeft appellant volgens verweerder aangegeven dat het hoofdgebruik van het pand wonen is.
Vaststelling van de feiten
2.11.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1B)" bestemd voor vrijstaande en twee onder een kapwoningen, bijbehorende erven en parkeren op eigen erf. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften is onder voorwaarden in of bij een woning een praktijkruimte toegestaan voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften wordt onder praktijkruimte verstaan een beroeps- of bedrijfsmatige werkruimte voor de uitoefening van vrije (aan huis gebonden) beroepen zoals medische, paramedische, juridische, kunstzinnige, ontwerptechnische en/of administratieve beroepen, alsmede daarmee gelijk te stellen beroepen.
2.11.4. Ingevolge artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften mag het afwijkende gebruik van gronden en bouwwerken van het perceel [locatie 1] als schoonheidssalon worden voortgezet door de natuurlijke of rechtspersoon die deze ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan exploiteerde. Hieraan zijn de voorwaarden verbonden dat de activiteiten geen hinder voor de woonsituatie mogen opleveren en niet vergunningplichtig mogen zijn op grond van de Wet milieubeheer, dat de activiteiten naar aard en/of visueel geen afbreuk mogen doen aan het karakter van de woning, dat de activiteiten geen detailhandel en geen horeca mogen betreffen, dat de activiteiten geen nadelige invloed mogen hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen parkeerproblemen mogen veroorzaken en dat de activiteiten in de directe omgeving geen afbreuk mogen doen aan de woonfunctie en daaraan ondergeschikt dienen te zijn in die zin dat de woonfunctie de belangrijkste functie dient te blijven en de praktijkruimte maximaal 40% van de bebouwde oppervlakte bedraagt.
2.11.5. Van 1981 tot 1994 werd de schoonheidssalon geëxploiteerd in het pand [locatie 2]. Het gebruik van de woning als schoonheidssalon was in strijd met het vorige plan. In 1987 is van gemeentewege mondeling verklaard dat het gebruik van een deel van de woning [locatie 2] ten behoeve van een schoonheidssalon wordt gedoogd. Met medeweten van het gemeentebestuur is de schoonheidssalon verhuisd naar het pand [locatie 1]. Met de verhuizing is de omvang van de schoonheidssalon uitgebreid. Het gebruik van de woning [locatie 1] als schoonheidssalon is in strijd met het vorige plan. Daarnaast valt dit gebruik niet onder de werking van het overgangsrecht van dat plan.
2.11.6. De gemeenteraad heeft ter zitting verklaard dat hij voor de schoonheidssalon persoonsgebonden overgangsrecht heeft opgenomen, omdat het gebruik, zij het in beperktere omvang dan thans plaatsvindt, jarenlang is gedoogd, eerst in de woning [locatie 2] en later in de woning [locatie 1], en dat hij daarmee gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. Hij heeft voor de regeling van het persoonsgebonden overgangsrecht aansluiting gezocht bij de regeling voor het uitoefenen van vrije (aan huis gebonden) beroepen teneinde de woonfunctie in hoofdzaak te kunnen behouden. Ter zitting heeft de gemeenteraad voorts verklaard dat het persoonsgebonden overgangsrecht in ieder geval de activiteiten dekt voorzover deze destijds van gemeentewege zijn gedoogd. Voorzover de schoonheidssalon een grotere oppervlakte beslaat dan 40% van de bebouwde oppervlakte zal van gemeentewege handhavend worden opgetreden, aldus de gemeenteraad.
Het oordeel van de Afdeling
2.11.7. Gelet op de bewoordingen van artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften heeft verweerder zich, in navolging van het gemeentebestuur, terecht op het standpunt gesteld dat een schoonheidssalon niet kan worden beschouwd als een vrij beroep als bedoeld in die bepaling.
2.11.8. Het plan bevat geen regeling voor het gebruik van de woning [locatie 1] als schoonheidssalon voorzover de salon meer dan 40% van de bebouwde oppervlakte beslaat. Niet aannemelijk is dat dit gebruik in het verleden van gemeentewege is gedoogd. Daarnaast is dit gebruik niet geregeld in het vorige plan en valt het evenmin onder de beschermende werking van het overgangsrecht van dat plan. Onder deze omstandigheden is het aannemelijk dat handhavend optreden nog mogelijk is en dat het met het plan strijdige gebruik binnen de planperiode zal kunnen worden beëindigd. Verweerder heeft ermee kunnen instemmen dat de gemeenteraad heeft volstaan met het niet regelen van het gebruik voorzover de salon meer dan 40% van de bebouwde oppervlakte beslaat. Hierbij heeft hij betekenis kunnen toekennen aan het belang van het behoud van de woonfunctie.
2.11.9. Ten aanzien van het persoonsgebonden overgangsrecht overweegt de Afdeling als volgt.
Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat de gemeenteraad erkent dat er gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van het gebruik van een deel van de woning als schoonheidssalon. Hij heeft zich geen rekenschap gegeven van de gevolgen hiervan in verband met een eventuele handhavingsactie. Een eerdere handhavingsactie is immers om deze reden door het gemeentebestuur gestaakt. Verweerder heeft zich er ten onrechte dan ook niet van vergewist in hoeverre handhaving nog mogelijk is en in het verlengde daarvan in hoeverre het aannemelijk is dat het gebruik van de woning ten behoeve van de schoonheidssalon voorzover dit destijds door het gemeentebestuur is gedoogd, binnen de planperiode kan worden beëindigd. Voorts acht de Afdeling van belang dat de regeling van het persoonsgebonden overgangsrecht erop is gericht dat de woonfunctie behouden dient te blijven. Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit, voorzover hierbij goedkeuring is onthouden aan artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften, genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.11.10. In aansluiting op het vorenstaande blijkt evenwel niet uit de besluitvorming van de gemeenteraad waarom het gebruik als schoonheidssalon voorzover dit is gedoogd slechts is toegestaan op basis van het persoonsgebonden overgangsrecht en wat de ruimtelijke bezwaren tegen een bestemming als zodanig van dit beperkte gebruik zijn. Verweerder is eveneens aan dit aspect voorbij gegaan.
Het bestreden besluit is, voorzover hierbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1B)" wat betreft het perceel [locatie 1], genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Standpunt [appellant sub 3] ten aanzien van zomerhuisjes
2.12. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 20, vierde lid, van de planvoorschriften. Hij voert aan dat de gevolgen van het verbod van het gebruik van bijgebouwen als zomerhuisjes niet onderzocht zijn en dat het in Zandvoort al jaren gebruikelijk is om bijgebouwen te verhuren als zomerhuisje.
2.12.1. Verweerder heeft het planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat de bouw van zomerhuizen op basis van de huidige regelgeving nergens is toegestaan. Het wonen alsmede het toestaan van andere bedrijfsactiviteiten op achtererven bij woningen wordt uit stedenbouwkundig oogpunt als ongewenst beschouwd, aldus verweerder. Tevens bestaan op grond van het Bouwbesluit bouwtechnische bezwaren indien garages en dergelijke worden ingericht als verblijfsruimte en zal de parkeerdruk worden verhoogd.
Vaststelling van de feiten
2.12.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.3. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de bestemming of in strijd met een gebruik waarvoor ingevolge de bepalingen van het plan vrijstelling is verleend. Ingevolge het vierde lid wordt voorts als een verboden gebruik als bedoeld in lid 1 in ieder geval beschouwd het gebruik van vrijstaande gebouwen als zelfstandige c.q. recreatieve woning.
2.12.4. Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming en dat in enigerlei opzicht afwijkt van het plan worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan naar aard en omvang niet wordt vergroot. Ingevolge het derde lid, onder b, is het tweede lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
2.12.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gebruik van bijgebouwen als zomerhuisje in strijd is met het vorige plan. Voorts valt het gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van dat plan. Het gebruik van bijgebouwen als zomerhuisje is gezien artikel 20, vierde lid, van de planvoorschriften in het voorliggende bestemmingsplan niet als zodanig bestemd. Gelet op artikel 21, tweede lid, in samenhang met het derde lid, van de planvoorschriften valt het gebruik van bijgebouwen als zomerhuisje evenmin onder het overgangsrecht van dit plan.
Het oordeel van de Afdeling
2.12.6. Gezien de omstandigheid dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik nimmer in een bestemmingsplan is vastgelegd dan wel onder de werking van het overgangsrecht is gebracht, is het aannemelijk dat handhavend kan worden opgetreden tegen het gebruik van de bijgebouwen als zomerhuisjes. De enkele omstandigheid dat diverse bijgebouwen reeds jaren in gebruik zijn als zomerhuisje kan niet rechtvaardigen dat deze ook als zodanig zullen worden bestemd dan wel dat het gebruik in het bestemmingsplan dient te worden geregeld. Gezien het vorenstaande heeft verweerder ermee in kunnen stemmen dat het illegale gebruik van bijgebouwen als zomerhuisje niet is geregeld in het bestemmingsplan. Voorzover appellant stelt dat een aantal zomerhuisjes wel als zodanig is bestemd omdat deze binnen het bouwvlak van de woonbestemming vallen, overweegt de Afdeling dat ook voor dit gebruik het verbod geldt.
Standpunt [appellant sub 3] ten aanzien van pensions
2.13. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 1 (B)" wat betreft het perceel [locatie 3] voorzover daarbij niet de aanduiding pension is toegekend. Hij stelt dat hij kan voldoen aan de brandveiligheidseisen die gelden voor een pension. Ook andere panden die niet voldoen aan de brandveiligheidseisen zijn bestemd tot pension, aldus appellant. Voorts stelt hij dat de gemeenteraad niet consistent is, aangezien in het bestemmingsplan van het naastgelegen gebied een pensionbestemming is toegekend aan het pand van de wethouder aan de Haarlemmerstraat zonder dat daar voorheen een pension werd geëxploiteerd en zonder dat thans wordt voldaan aan de brandveiligheidseisen.
2.13.1. Verweerder heeft in dit bezwaar geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan het plandeel. Hij stelt dat door de brandweer in verband met de brandveiligheid vergunningen zijn verstrekt voor de vestiging van pensions in woonhuizen. De met vergunning aanwezige pensions zijn om die reden in het bestemmingsplan als zodanig bestemd, aldus verweerder. Het toestaan van meerdere pensions zou volgens verweerder de parkeerdruk onevenredig vergroten en mogelijk aanleiding kunnen geven tot het indienen van verzoeken om planschade. Het college van burgemeester en wethouders zal beleid ontwikkelen ten aanzien van pensions. Indien blijkt dat een pension op [locatie 3] binnen dit beleid past, zal met toepassing van artikel 19 van de WRO een pension kunnen worden toegestaan, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.13.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart voor woondoeleinden aangewezen gronden bestemd voor vrijstaande en twee onder een kapwoningen. Ter plaatse van de op de plankaart aangegeven aanduiding pension mag het betreffende bouwperceel tevens, doch wel ondergeschikt aan de woonfunctie, worden gebruikt ten behoeve van een pension.
2.13.3. In de plantoelichting is vermeld dat in verband met het toeristisch karakter van Zandvoort tevens een regeling inzake logiesverstrekking in woningen dient te worden getroffen. Richtinggevend hierbij is het beleid van de brandweer, dat logiesverstrekking in woningen in beperkte mate toestaat, te weten maximaal vier logiesplaatsen per woning. Tevens dient geregeld te worden dat slechts een deel van het jaar, te weten van 1 maart tot 1 oktober, nachtverblijf mag worden verstrekt. Tevens zijn er binnen het plangebied enkele pensions (bij woningen) bekend, welke niet aan bedoelde richtlijnen voldoen, omdat hier aan meer dan vier personen logies kan worden verstrekt. Aangezien de brandweer deze situaties niettemin als veilig heeft beschouwd, worden deze in het bestemmingsplan - bij uitzondering - als zodanig bestemd.
In het plan zijn slechts de bestaande pensions als zodanig bestemd.
Het oordeel van de Afdeling
2.13.4. Gelet op de plantoelichting gaat het plan, anders dan appellant meent, er niet van uit dat een pension is toegestaan indien wordt voldaan aan de brandveiligheidseisen. Verweerder heeft er in redelijkheid mee kunnen instemmen dat op het perceel niet al bij dit bestemmingsplan een pension wordt toegestaan, aangezien het beleid ten aanzien van pensions nog in ontwikkeling is. Voorzover appellant een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel aangezien in het bestemmingsplan "Zandvoort Zuid" uit wordt gegaan van dezelfde systematiek en daar de aanduiding "pension" is toegekend aan een woning waar nog geen pension is gevestigd, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het daar om een omissie gaat en dat deze omissie inmiddels is hersteld. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de gemeenteraad in andere nieuwe bestemmingsplannen de nieuwvestiging van pensions wél mogelijk maakt.
Standpunt [appellant sub 3] ten aanzien van zwembaden
2.14. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 4, derde lid, onder q, van de planvoorschriften. Hij meent dat de gemeenteraad de bouw van een zwembad ten onrechte bouwvergunningplichtig maakt. Hij acht dit in strijd met artikel 3, tweede lid, onder a, van het BBLB.
2.14.1. Verweerder heeft het planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.14.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van het BBLB wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet onder meer aangemerkt het bouwen van een speeltoestel als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen (voorheen: Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen), mits de hoogte, gemeten vanaf de voet minder is dan 3 meter.
Ingevolge artikel 1, onder c, van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen wordt onder een speeltoestel verstaan een inrichting bestemd voor vermaak en ontspanning waarbij uitsluitend van zwaartekracht of van fysieke kracht van de mens gebruik wordt gemaakt.
2.14.3. Uit de Nota van Toelichting van het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen (Stb. 1996, 474) volgt dat attractietoestellen en speeltoestellen van elkaar worden onderscheiden op grond van de energiebron die wordt gebruikt. Bij attractietoestellen dient altijd sprake te zijn van voortbeweging en aandrijving door een niet-menselijke energiebron. Bij speeltoestellen hoeft er geen sprake te zijn van voortbeweging, speeltoestellen kunnen ook statisch van aard zijn (klimtoestellen, glijbanen, e.d.). Kinderen gebruiken in het spel met speeltoestellen lichaamskracht of zwaartekracht. Het is niet uitgesloten dat bepaalde typen speeltoestellen ook bestemd zijn voor een ouder publiek (bijvoorbeeld skate-board banen). Het elastiekspringen of bungy-jumpen valt als speeltoestel dat met name door volwassenen gebruikt wordt, onder dit besluit.
2.14.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften wordt onder een zwembad verstaan een op het erf gesitueerd bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van zwemmen en recreëren in niet-bedrijfsmatige zin.
Het oordeel van de Afdeling
2.14.5. Gelet op de tekst en de Nota van Toelichting van het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen is een zwembad zoals in het plan bedoeld niet aan te merken als een speeltoestel als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen. Anders dan appellant veronderstelt is een zwembad niet bouwvergunningvrij op grond van artikel 3, tweede lid, onder a, van het BBLB. De Afdeling ziet in hetgeen appellant aanvoert dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de bepaling in de planvoorschriften ten aanzien van zwembaden in strijd is met het BBLB.
Standpunt [appellant sub 3] ten aanzien van parkeren in de voortuin
2.15. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften voorzover daarbij parkeren in de voortuin wordt uitgesloten. Hij voert aan dat het verbod praktisch onuitvoerbaar is, doordat daardoor meer op de openbare weg dient te worden geparkeerd, hetgeen niet wenselijk is. Daarnaast meent hij dat de reden zoals genoemd in het beeldkwaliteitsplan om het parkeren in de voortuin uit te sluiten, strijdig is met de mogelijkheid tot verlening van vrijstelling daarvan in artikel 9, derde lid, ten tweede, van de planvoorschriften.
2.15.1. Verweerder heeft het planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat het plan ervan uitgaat dat naast of achter de woning geparkeerd kan worden. Indien dit niet mogelijk is, kan na het verlenen van vrijstelling in de voortuin worden geparkeerd.
Vaststelling van de feiten
2.15.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Tuin of onbebouwd erf" bestemd voor onder meer parkeren op eigen erf. Blijkens het planvoorschrift geldt voor deze bestemming dat onoverdekt parkeren op eigen erf alleen is toegestaan achter de voorgevel van de woning of het denkbeeldig verlengde daarvan, behoudens op een hiervoor gelegen oprit naar de op hetzelfde perceel achter de voorgevelrooilijn aanwezige parkeergelegenheid.
Ingevolge het derde lid, ten tweede, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor het parkeren op eigen erf voor de voorgevel van de woning of het denkbeeldig verlengde daarvan indien voor de voorgevel of het denkbeeldig verlengde daarvan een tuin aanwezig is met een diepte van tenminste 6 meter, niet op een andere wijze kan worden geparkeerd op eigen erf, het pand geen rijksmonument of gemeentelijk monument is en het veilig en doelmatig gebruik van de weg niet onevenredig wordt geschaad.
2.15.3. Uit de stukken volgt dat de gemeenteraad voornoemde regeling heeft opgenomen teneinde overeenkomstig het beeldkwaliteitsplan de groene elementen in de voortuinen te behouden.
Het oordeel van de Afdeling
2.15.4. Het uitgangspunt om de groene elementen in de voortuinen te behouden acht de Afdeling niet onredelijk. De voornoemde planregeling is hiermee in overeenstemming doordat parkeren op eigen terrein in beginsel slechts mogelijk is achter de voorgevel van de woning of het denkbeeldig verlengde daarvan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan door het niet bij recht toestaan van parkeren voor de voorgevel niet voorziet in voldoende parkeermogelijkheid op eigen terrein. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat parkeren voor de voorgevel of het denkbeeldige verlengde daarvan onder voorwaarden na vrijstelling mogelijk is. Gezien de voorwaarden die zijn verbonden aan de vrijstelling is voorts niet aannemelijk dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan het behoud van de groene elementen in de voortuinen en de vrijstellingsregeling in die zin op gespannen voet staat met het verbod van parkeren in de voortuin.
Standpunt [appellanten sub 4]
2.16. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1B)" wat betreft het perceel [locatie 3]. Zij voeren aan dat het bouwvlak ten onrechte kleiner is dan het bouwvlak in het vorige plan en dat zij op deze wijze in hun bouwmogelijkheden worden beperkt. Zij stellen dat bij andere percelen wel is afgeweken van het uitgangspunt dat bij een achtererf dieper dan 10 meter een bebouwingsdiepte van 12 meter is toegestaan, omdat de bebouwingsmogelijkheden volgens het vigerende plan ruimer zijn. Voorts stellen zij dat zij in hun bouwmogelijkheden worden beperkt doordat de bouwgrens aan de voorzijde van het perceel halverwege de serre is voorzien.
2.16.1. Verweerder heeft in het bezwaar van appellanten geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan het plandeel. Hij stelt dat in het plan als uitgangspunt is gehanteerd dat bij een achtererf dieper dan 10 meter een bebouwingsdiepte van 12 meter is toegestaan en dat deze bebouwingsdiepte grotendeels overeenkomt met de bouwmogelijkheden van het vigerende bestemmingsplan. Voorts zijn de door appellanten aangehaalde situaties waarin een groter bouwvlak is toegekend niet gelijk aan hun situatie, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.16.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.3. In de plantoelichting is vermeld dat bij het bepalen van het bouwvlak in principe de huidige bebouwing als uitgangspunt wordt genomen. De voor- en zijgevels vormen daarbij voorste en zijdelingse grenzen van het bouwvlak. Ondergeschikte bouwdelen als erkers, serres, bijgebouwen alsmede kleinere gevelsprongen zijn daarbij buiten beschouwing gelaten. De ligging van de achterste grens hangt af van de bestaande (horizontale) diepte van een woning. Is deze 12 meter of meer dan vormt de bestaande achtergevel de achterste grens van het bouwvlak. Bedraagt de diepte van een woning minder dan 12 meter dan is de achterste grens van het bouwvlak op 12 meter afstand van de voorste bebouwingsgrens gelegd, mits de afstand tussen deze grens en de achterste perceelsgrens niet minder dan 10 meter bedraagt. Is dat wel het geval dan wordt een bouwvlakdiepte van 10 meter aangehouden. Deze bouwvlakdiepte van 10 meter wordt eveneens aangehouden indien toepassing van een bouwvlakdiepte van 12 meter zou leiden tot rechtsongelijkheid in een stedenbouwkundig ensemble. Een uitzondering op deze algemene regel vormt een aantal vrijstaande villa's aan de Kostverlorenstraat. Aan deze percelen is een bouwvlakdiepte van 16 meter toegekend. Gelet op de ruime verkavelingsopzet en de ligging aan een open (natuur)gebied acht de gemeenteraad hier een wat grotere bouwvlakdiepte acceptabel en passend. Dit was in het voorgaande bestemmingsplan ook het geval, aldus de plantoelichting
2.16.4. Het bouwvlak van appellanten is 12 meter diep. De diepte van de woning van appellanten is niet meer dan 12 meter.
Het oordeel van de Afdeling
2.16.5. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen instemmen met de door de gemeenteraad gehanteerde systematiek bij het bepalen van de diepte van de bouwvlakken. Overeenkomstig het uitgangspunt is aan het perceel van appellanten een bouwvlak met een diepte van 12 meter toegekend. In hetgeen appellanten aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen uitgaan van het algemeen gehanteerde uitgangspunt. Anders dan appellanten veronderstellen gaat het plan niet voor alle woningen uit van het behoud van de diepte van de bouwvlakken uit het vorige bestemmingsplan, maar slechts voor een aantal vrijstaande villa's aan de Kostverlorenstraat. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de bouwvlakken aan de Kostverlorenstraat overweegt de Afdeling dat, gelet op de omvang van de percelen, niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
Daarnaast is ter zitting komen vast te staan dat de voorste grens van het bouwvlak in strijd met de uitgangspunten niet op de voorgevelrooilijn ligt, maar iets ervoor. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij hiermee heeft ingestemd. De omstandigheid dat het bouwvlak met een dikke lijn is ingetekend en gemeten moet worden vanaf het hart van de lijn maakt dit niet anders.
Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
Standpunt [appellanten sub 6] ten aanzien van de W. Gertenbachschool
2.17. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M6)" wat betreft het terrein van de W. Gertenbachschool. Zij menen dat de doeleindenomschrijving van deze bestemming te ruim is en dat geen rekening is gehouden met de ongewenste effecten die daardoor kunnen ontstaan, waaronder het aantrekken van verkeer. Voorts stellen zij dat een bouwhoogte van 10 meter te hoog is in verhouding tot de omgeving.
Appellanten stellen verder in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften. Zij menen dat in de wijzigingsbevoegdheid ten onrechte niet is vastgelegd hoeveel woningen maximaal gebouwd mogen worden na gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid. Verder wordt verwezen naar figuur 21, doch deze is opgenomen in de plantoelichting en is ten onrechte niet bindend, aldus appellanten. Voorts stellen zij dat de voorgeschreven ontsluiting via de Burg. Nawijnlaan betekent dat het gebied wordt ontsloten via het kruispunt Jhr. Q. van Uffordlaan en Kostverlorenstraat. Zij menen dat de gevolgen hiervan voor de verkeersveiligheid ten onrechte niet zijn onderzocht.
2.17.1. Verweerder heeft de planonderdelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat gelet op de bouwhoogten in de omgeving uit stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaar bestaat tegen een bouwhoogte van 10 meter. Daarnaast meent hij dat het exacte aantal woningen in het wijzigingsplan zal worden bepaald. Verder betoogt verweerder dat de ontsluiting globaal is aangegeven en dat voldoende mogelijkheden worden geboden om de ontsluiting op een verkeersveilige manier in het plan op te nemen.
Vaststelling van de feiten
2.17.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.17.3. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor maatschappelijke doeleinden aangewezen gronden bestemd voor, voorzover hier van belang, maatschappelijke voorzieningen. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften wordt onder maatschappelijke voorzieningen verstaan educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke, sport- en recreatieve voorzieningen alsmede voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen. Het gebouw is thans in gebruik als school.
2.17.4. Op grond van artikel 6, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften mag de bouwhoogte van gebouwen binnen het bouwvlak niet meer dan 10 meter bedragen. In het vorige bestemmingsplan is de maximale bouwhoogte voor de gebouwen op het terrein niet geregeld. Op grond van de bouwverordening gold een maximale bouwhoogte van 15 meter.
2.17.5. In de omgeving van het terrein staan zowel eengezinswoningen als meergezinswoningen. De bebouwing varieert van twee bouwlagen (met kap) tot drie bouwlagen en meer. De bouwhoogten variëren van 6 tot 15 meter.
2.17.6. Volgens de plantoelichting is het de verwachting dat de school binnen de planperiode op de huidige locatie wordt gesloten. Indien de school wordt gesloten dient een andere invulling te worden gegeven aan deze locatie. Om voor deze locatie een andere school geïnteresseerd te maken lijkt volgens de plantoelichting een onhaalbare zaak, mede gezien het feit dat alle scholen concentratie van schoolgebouwen nastreven, zodat een functiewijziging voor de hand ligt. Voorts is vermeld dat het gezien de ligging van het plandeel midden in de woonwijk niet wenselijk is dat daar een functie komt die veel verkeer aantrekt of die veel hinder veroorzaakt, zodat het het beste lijkt om er woningbouw toe te staan, aldus de plantoelichting. De gemeenteraad heeft hiertoe een wijzigingsbevoegdheid opgenomen in artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften.
2.17.7. Ingevolge artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is de gemeenteraad overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO bevoegd de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M)", voorzover het betreft de gronden gesitueerd binnen het op de plankaart aangegeven bestemmingsvlak M6, te wijzigen in de bestemming voor woondoeleinden, groenvoorzieningen en verkeersdoeleinden ten behoeve van de realisering van een woongebied, met dien verstande dat de wijziging dient plaats te vinden conform de hoofdstructuur die is aangegeven in figuur 21 van de toelichting van het bestemmingsplan, het woongebied moet worden ontsloten via de Burg. Nawijnlaan, de bebouwingsstructuur de huidige structuur langs de Burg. Nawijnlaan dient te versterken, de bebouwing qua typologie dient aan te sluiten bij de bestaande typologie in de omgeving, het bebouwingspercentage van het gehele terrein maximaal 35% mag bedragen en de hoofdgebouwenzone op tenminste 20 meter van de bouwvlakken van de woningen [locatie 4] komt te liggen, het percentage openbaar groen van het gehele terrein tenminste 15% dient te bedragen en de goothoogte van de bebouwing maximaal 6 meter, de (fictieve) nokhoogte maximaal 10 meter en de bouwhoogte van appartementen maximaal 10 meter mag bedragen.
2.17.8. De Jhr. Q. van Uffordlaan en de Burg. Nawijnlaan hebben een profiel van een rijbaan geschikt voor twee rijrichtingen alsmede afzonderlijke parkeerstroken.
Het oordeel van de Afdeling
2.17.9. Gelet op de bouwhoogten van de gebouwen in de omgeving heeft verweerder de toegestane maximale bouwhoogte van 10 meter passend kunnen achten in de omgeving.
Het plan maakt op het terrein van de W. Gertenbachschool evenwel meer functies mogelijk dan de schoolfunctie die thans ter plaatse wordt uitgeoefend. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op de vraag in hoeverre een ruimere bestemming dan ten behoeve van het huidige gebruik gerechtvaardigd is en wat de gevolgen van deze ruime bestemming voor de omgeving kunnen zijn. Van een duidelijke onderbouwing waarom deze ruime bestemming uit planologisch opzicht gerechtvaardigd zou zijn, is niet gebleken. Ook de plantoelichting kan daartoe niet dienen, nu daarin staat vermeld dat nadat de schoolfunctie ter plaatse is beëindigd, een woonfunctie het meest voor de hand ligt in verband met de ligging van het plandeel midden in een woonwijk. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.17.10. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de WRO berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
2.17.11. Appellanten stellen op zich terecht dat de plantoelichting geen onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan en dat daar geen bindende betekenis aan toekomt. In artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften wordt evenwel dwingend voorgeschreven dat de wijziging dient plaats te vinden overeenkomstig de hoofdstructuur die is aangegeven in figuur 21 van de plantoelichting. Nu deze figuur een voldoende duidelijk beeld van de in acht te nemen hoofdstructuur geeft, kan deze figuur via de verwijzing in de plantoelichting geacht worden deel uit te maken van de wijzigingsvoorwaarden.
Gelet op de overige wijzigingsvoorwaarden die in artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften aan het op te stellen wijzigingsplan worden gesteld, waaronder het maximale bebouwingspercentage en het minimale percentage openbaar groen en gelet op de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet, zijn de grenzen waarbinnen het plan kan worden gewijzigd voldoende bepaald. Anders dan appellanten menen, behoefde de gemeenteraad dan ook niet al in de wijzigingsvoorwaarden het maximum aantal te bouwen woningen op te nemen.
Voorts heeft verweerder de verwachting kunnen uitspreken dat de verkeersbewegingen na wijziging van het plan niet aanzienlijk toenemen in vergelijking met de huidige situatie. Hij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het verkeer dat thans wordt veroorzaakt door de school en het kinderdagverblijf die in het plandeel zijn gevestigd, zal verdwijnen. In vorenstaand verband heeft verweerder dan ook kunnen stellen dat, mede gelet op het profiel van de Jhr. Q. van Uffordlaan en de Burg. Nawijnlaan, het plan een verkeersveilige ontsluiting mogelijk maakt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat het kruispunt Kostverlorenstraat en Jhr. Q. van Uffordlaan thans reeds een verkeersonveilige situatie veroorzaakt en dat, indien nodig, niet afdoende maatregelen kunnen worden genomen teneinde een verkeersveilige situatie te creëren.
Standpunt [appellanten sub 6], voorzover het [zeven van de appellanten] betreft, ten aanzien van de plandelen met de bestemming "Tuin of onbebouwd erf"
2.18. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Tuin of onbebouwd erf". Zij voeren hiertoe aan dat deze gronden buiten de reikwijdte van het erf vallen en derhalve niet ten dienste van de woonfunctie staan. Ten onrechte staan de gronden ten dienste van de openbare kwaliteit, omdat de keuze voor het gedetailleerd bestemmen wordt gemotiveerd met een verwijzing naar het beeldkwaliteitsplan, aldus appellanten. Dit achten appellanten in strijd met artikel 10 van de WRO. Zij menen dat niet de gemeenteraad maar het kadaster dient te bepalen welke gronden tot het erf behoren.
2.18.1. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.18.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.18.3. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de WRO kan de gemeenteraad voor het gebied van de gemeente dat tot een bebouwde kom behoort of voor een gedeelte daarvan een bestemmingsplan vaststellen, waarbij, voorzover dit ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en zo nodig, in verband met de bestemming, voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen.
2.18.4. Uit de plantoelichting volgt dat bij het bestemmen van de woonbebouwing is gekozen voor een vrij gedetailleerde manier van bestemmen. De situering van de hoofdgebouwen wordt grotendeels bepaald door de op de plankaart aangegeven bouwvlakken. Bijgebouwen mogen in principe alleen op de zij- en achtererven worden gebouwd. Bij het bepalen van de bouwvlakken is in principe uitgegaan van de bestaande hoofdbebouwing op een perceel. De hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd dan wel uitgebreid. De gronden gelegen buiten een bouwlak worden onderscheiden in een bebouwbaar erf en een niet-bebouwbaar erf. Op een bebouwbaar erf zijn bijgebouwen alsmede uit- en aanbouwen van hoofdgebouwen toegestaan. Deze gebouwen mogen in principe niet op een niet-bebouwbaar erf worden gebouwd. De grens tussen bebouwbare en niet-bebouwbare erven ligt in principe op 5 meter achter de voorste grens van een bouwvlak. Dit betekent dat bijgebouwen, aan- en uitbouwen minimaal vijf meter achter de voorgevel gebouwd dienen te worden. Aan de bouwvlakken en de bebouwbare erven is de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Aan de niet-bebouwbare erven en de tuinen is de bestemming "Tuin of onbebouwd erf" toegekend, aldus de plantoelichting.
Uit de stukken volgt dat in het bestemmingsplan onderscheid wordt gemaakt tussen bebouwbaar en niet-bebouwbaar erf teneinde het karakteristieke beeld van het plangebied te behouden, waarbij de voortuinen in principe vrij van bebouwing dienen te blijven en de groene elementen in de voortuinen dienen te worden behouden.
Het oordeel van de Afdeling
2.18.5. Uit artikel 10, tweede lid, van de WRO volgt dat de gemeenteraad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening bevoegd is bestemmingen aan gronden toe te kennen en voorschriften te geven omtrent het gebruik. In dit kader is de gemeenteraad bevoegd door middel van de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Tuin of onbebouwd erf" en de daarbij behorende voorschriften aan te geven waar wel en niet gebouwd mag worden. De gegevens in het kadaster kunnen daarbij geen rol spelen, nu deze gegevens geen betrekking hebben op de vraag welk gedeelte van het erf bebouwd mag worden. Voorts is niet gebleken dat andere dan ruimtelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan de gehanteerde bestemmingssystematiek ten aanzien van woonbebouwing. Bij de gehanteerde systematiek heeft het behoud van het karakteristieke beeld van het plangebied, waarbij de voortuinen in principe vrij van bebouwing dienen te blijven en de groene elementen in de voortuinen behouden dienen te worden, een rol mogen spelen.
Standpunt [appellanten sub 6] ten aanzien van de busbaan op de Prinsesseweg
2.19. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" wat betreft de busbaan op de Prinsesseweg. De bestemming doet volgens hen afbreuk aan de bereikbaarheid van Zandvoort doordat de thans vrije busbaan wordt opengesteld voor alle weggebruikers. Voorts stellen zij dat hun belangen onvoldoende zijn afgewogen.
2.19.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat de wegenstructuur, waarvan de busbaan onderdeel uit maakt, met bijbehorende voorzieningen is aangeduid met de bestemming "Verkeersdoeleinden". Sinds de opheffing van de tram in 1957 is deze weg niet alleen bestemd voor het openbaar vervoer (buslijnen), maar ook voor voetgangers en ontheffinghouders, aldus verweerder. Daarnaast wordt deze weg volgens verweerder geregeld opengesteld voor alle weggebruikers bij wegomleggingen ingeval van werkzaamheden aan overige wegen in dit gebied. De mate van toegankelijkheid van een weg door weggebruikers wordt niet bepaald door het bestemmingsplan, maar door verkeersbesluiten met de daarbij behorende bebording op grond van de wegenverkeerswetgeving, aldus verweerder. Voor dergelijke besluiten is volgens verweerder een afzonderlijke procedure als bedoeld in de Awb van toepassing.
Vaststelling van de feiten
2.19.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.19.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden" bestemd voor wegen, langzaam verkeersvoorzieningen, parkeervoorzieningen, verblijfsgebieden en bijbehorende voorzieningen.
2.19.4. In de plantoelichting is vermeld dat de Prinsesseweg een busbaan is en alleen wordt gebruik voor bestemmingsverkeer. Voorts is vermeld dat ten aanzien van het verkeer binnen het plangebied wordt uitgegaan van handhaving van de bestaande verkeersstructuur en -inrichting, met dien verstande dat in het plan wel de geplande rotonde, ter plaatse van de uitrit van Nieuw Unicum op de Zandvoortselaan, moet worden opgenomen.
Het oordeel van de Afdeling
2.19.5. Het gebruik dat op grond van artikel 15 van de planvoorschriften is toegestaan binnen de toegekende bestemming is ruimer dan thans plaatsvindt. Uit het bestreden besluit kan evenwel niet worden afgeleid wat de gevolgen van het ruimere gebruik zijn voor appellanten. Niet inzichtelijk is gemaakt in hoeverre rekening is gehouden met de belangen van appellanten. Voorzover verweerder verwijst naar de verkeersbesluiten waarin de mate van toegankelijkheid wordt geregeld, overweegt de Afdeling dat dit onverlet laat dat het bestemmingsplan voorziet in gebruik van de gronden voor wegen. Bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van de toegekende bestemming had verweerder derhalve uit dienen te gaan van de mogelijkheden die het plan biedt. Hij is hier ten onrechte aan voorbijgegaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Standpunt [appellanten sub 6] ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden"
2.20. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" wat betreft de gronden aan de Prinsesseweg. Zij stellen dat de toegekende bestemming en de mogelijkheden die het plan biedt afbreuk doen aan de woonomgeving en dat hun belangen onvoldoende zijn afgewogen. Zij menen dat het huidige gebruik een bedrijfsbestemming niet rechtvaardigt.
2.20.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat op de gronden naast garageboxen ook bedrijfsactiviteiten, een kinderdagverblijf en een bibliotheek zijn ontstaan en dat de toegekende bestemming en de doeleindenomschrijving aansluiten bij de huidige situatie. Er kan daarom niet gesproken worden van een verruiming van de bestemming, maar eerder van een bevriezing van de bestaande situatie door in de voorschriften bepalingen op te nemen waardoor voorkomen kan worden dat zich in het gebied milieuhinderlijke bedrijven kunnen vestigen, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.20.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.20.3. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden" bestemd voor bedrijven, bijbehorende erven, verkeer en verblijf, parkeervoorzieningen inbegrepen, garageboxen en bijbehorende voorzieningen. Uitsluitend die bedrijfsactiviteiten zijn toegelaten die zijn opgenomen in de Lijst van toegelaten bedrijfstypen (bijlage 1). Dit zijn bedrijfstypen die vallen onder milieucategorie 1 en 2. Ter plaatse van de op de plankaart aangegeven aanduiding bibliotheek mogen de gronden tevens worden gebruikt ten behoeve van openbare bibliotheek.
Het oordeel van de Afdeling
2.20.4. Gelet op artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften in samenhang met bijlage 1 staat het plan, anders dan waar verweerder in het bestreden besluit vanuit is gegaan, meer soorten bedrijvigheid toe dan thans plaatsvinden op het terrein. Verweerder heeft zich hier ten onrechte geen rekenschap van gegeven. In aansluiting hierop is hij onvoldoende nagegaan wat voor gevolgen het plandeel heeft op de woonomgeving en in hoeverre de belangen van appellanten worden aangetast. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Standpunt [appellant sub 7]
2.21. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 1 (B)" wat betreft het perceel [locatie 5]. Hij heeft bezwaar tegen de omvang van het bouwvlak. Deze wordt volgens hem ten onrechte verkleind ten opzichte van het bouwvlak in het vorige plan. Voorts stelt hij dat de serre ten onrechte buiten het bouwvlak valt en ten onrechte als aanbouw wordt aangemerkt. Dit heeft volgens hem tot ongewenst gevolg dat de bebouwingsmogelijkheden op zijn perceel worden verkleind.
2.21.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat de huidige woning in strijd is met het vorige bestemmingsplan, aangezien niet kan worden voldaan aan de minimaal voorgeschreven afstanden van 3 meter tot de erfgrenzen. Hij betoogt dat er voor appellant geen uitbreidingsmogelijkheden waren door de strijdige situatie met het vorige plan en dat door de bestaande woning als zodanig te bestemmen appellant wel uitbreidingsmogelijkheden zal hebben. Binnen de bestemming "Tuin en onbebouwd erf" is de bouw van een serre mogelijk, terwijl op het achtererf aan- en bijgebouwen zijn toegestaan tot 50 m², aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.21.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.21.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Tuin of onbebouwd erf" bestemd voor tuinen en open erven en parkeren op eigen terrein. Ingevolge het tweede lid, onder a, zijn, voorzover hier van belang, de onder c genoemde gebouwen en bouwwerken alleen toegestaan op gronden welke behoren bij woningen als bedoeld in artikel 4 van de planvoorschriften. In het tweede lid, onder c, is bepaald dat op de gronden onder meer serres zijn toegestaan, mits in directe aansluiting op de gevel van het hoofdgebouw, waarbij de diepte, gemeten vanaf de aansluitende gevel, niet meer dan 1,5 meter en de gezamenlijke oppervlakte niet meer dan 5 m² mag bedragen. Indien een hoogte, maat of afstand een hiervoor toegelaten maximum of minimum over- respectievelijk onderschrijdt op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan, dan geldt blijkens het bepaalde onder j voor dit afwijkende bestaande bouwwerk of gedeelte hiervan alsmede voor de verandering of vernieuwing ervan de hoogte, maat en/of afstand zoals die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan in werkelijke situatie aanwezig was.
2.21.4. Het bouwvlak op het perceel [locatie 5] is 12 meter diep.
Het oordeel van de Afdeling
2.21.5. Zoals reeds overwogen onder 2.16.5. heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de door de gemeenteraad gehanteerde systematiek bij het bepalen van de diepte van de bouwvlakken. Het aan het perceel van appellant toegekende bouwvlak is overeenkomstig de gehanteerde systematiek 12 meter diep. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een uitzondering op deze systematiek rechtvaardigen. De omstandigheid dat de bouwmogelijkheden in het vorige plan ruimer waren, wat daar ook van zij, kan niet als zodanig gelden. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Voorts is de serre overeenkomstig het uitgangspunt buiten het bouwvlak gehouden. Deze serre is op grond van artikel 9, tweede lid, onder c, gelezen in samenhang met het bepaalde onder j, toegestaan. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant aanvoert geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant in zijn bebouwingsmogelijkheden wordt beperkt doordat de serre niet binnen het bouwvlak valt.
2.22. Gezien het vorenstaande zijn de beroepen van [appellant sub 2], en [appellanten sub 4] geheel en zijn de beroepen van [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1B)" wat betreft het perceel [locatie 1], het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M6)" wat betreft het terrein van de W. Gertenbachschool, het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" wat betreft de busbaan op de Prinsesseweg en het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" wat betreft de gronden aan de Prinsesseweg alsmede voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften. Voorts dient het besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1B)" wat betreft het perceel [locatie 3].
2.22.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overige planonderdelen die zijn bestreden niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze planonderdelen.
Het beroep van Vereniging Woonpark Kostverloren is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. Daarnaast zijn de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 7] geheel ongegrond. Voorts is het beroep van [appellanten sub 5] en het beroep van [appellanten sub 6], voorzover ontvankelijk, voor het overige ongegrond.
2.23. Verweerder dient ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 4] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2], [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de beroepen van Vereniging Woonpark Kostverloren,[appellant sub 3] en [appellant sub 7] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van Vereniging Woonpark Kostverloren voorzover dat is gericht tegen de plantoelichting wat betreft de verbinding tussen de Jhr. Q. van Uffordlaan en het Visserspad, het beroep van [appellanten sub 6] voorzover dat ziet op de strijdigheid van het plan met het BBLB en de beroepsgrond van [appellanten sub 6] gericht tegen de plandelen met de bestemming "Tuin of onbebouwd erf" voorzover ingediend door anderen dan [zeven van de appellanten], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], en [appellanten sub 4] geheel en de beroepen van [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 29 juni 2004, kenmerk 2003-51921, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
1. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1B)" wat betreft het perceel [locatie 1];
2. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1B)" wat betreft het perceel [locatie 3];
3. het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M6)" wat betreft het terrein van de W. Gertenbachschool;
4. het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" wat betreft de busbaan op de Prinsesseweg;
5. het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" wat betreft de gronden aan de Prinsesseweg;
en voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
6. artikel 21, vierde lid, van de planvoorschriften;
IV. verklaart het beroep van Vereniging Woonpark Kostverloren, voorzover ontvankelijk, ongegrond en verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 7] geheel en de beroepen van [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6], voorzover ontvankelijk, voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellanten sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellanten sub 4] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 2], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) aan ieder afzonderlijk vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005