200410634/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaak AWB 04/1577 van de rechtbank Arnhem van 21 december 2004 in het geding tussen:
de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie, gevestigd te Utrecht.
Bij besluit van 13 augustus 2003 heeft de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie te Utrecht (hierna: de commissie) de inschrijving van appellant in het register van huisartsen per 24 juni 2003 doorgehaald.
Bij besluit van 9 januari 2004 heeft de commissie de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit op bezwaar is geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 januari 2004 heeft de commissie geweigerd appellant op zijn verzoek per 2 september 2003 opnieuw in te schrijven in het register van huisartsen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 maart 2004 heeft de commissie het hernieuwde verzoek van appellant van 25 februari 2004 om herinschrijving in het huisartsenregister, onder verwijzing naar het besluit van 16 januari 2004, afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2004 heeft de commissie de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de weigering om appellant per 25 februari 2004 opnieuw in te schrijven (op inhoudelijke gronden) gehandhaafd.
Bij uitspraak van 21 december 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij schrijven van 25 februari 2005 heeft de commissie van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.A. van Huussen, advocaat te Veenendaal, en de commissie, vertegenwoordigd door mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht, en [algemeen secretaris], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG) worden er registers ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven als, voor zover hier van belang, arts.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet BIG kan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister), indien door een organisatie van beoefenaren van een beroep waarop een register betrekking heeft, een regeling in het leven is geroepen, welke voorziet in de mogelijkheid aan in dat register ingeschreven personen die een bijzondere deskundigheid op krachtens die regeling als specialismen aangewezen deelgebieden der uitoefening van dat beroep hebben verworven, vanwege die organisatie een erkenning als specialist op het betrokken deelgebied te verlenen, bepalen dat de krachtens bedoelde regeling aan die specialismen onderscheidenlijk verbonden titels als wettelijk erkende specialisten-titels worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG kan aan het eerste lid slechts toepassing worden gegeven, indien bij de regeling erin is voorzien dat geen erkenningen als specialist worden verleend aan anderen dan personen die in het register voor het desbetreffende gebied ingeschreven staan, en anderzijds dat het verkrijgen van een erkenning niet afhankelijk is van het lidmaatschap der organisatie.
Ingevolge artikel 15, vijfde lid, van de Wet BIG brengt doorhaling van een inschrijving in het register of schorsing van een inschrijving in het register van rechtswege mee dat de erkenning van de betrokkene als specialist is vervallen, onderscheidenlijk dienovereenkomstig geschorst is. Van elke doorhaling of schorsing wordt mededeling gedaan aan de betrokken organisatie.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet BIG kan het berechtende college ten aanzien van een aan de tuchtrechtspraak onderworpen persoon de volgende tuchtrechtelijke maatregel opleggen: doorhaling van de inschrijving in het register.
Ingevolge artikel 48, zevende lid, van de Wet BIG, voor zover hier van belang, kan een maatregel als bedoeld in het eerste lid onder f niet ten uitvoer worden gelegd zolang de beslissing waarbij hij is opgelegd, niet onherroepelijk is geworden.
2.1.1. Ten aanzien van de (her)registratie van huisartsen geldt het Besluit van het College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde no. 2-2002 "Eisen en voorwaarden herregistratie huisartsen" (hierna: het Besluit). Dit besluit is gebaseerd op de Regeling inzake opleiding en registratie van specialisten van 30 juni 1998 (hierna: de Regeling).
2.1.2. De Regeling is een regeling in de zin van artikel 14, eerste lid, van de Wet BIG. Deze regeling is bij besluit van 1 september 1998 door de Minister goedgekeurd; daarbij is tevens bepaald dat de titels, verbonden aan de specialismen die krachtens de in het eerste lid van bedoelde regeling in het leven zijn geroepen, wettelijk erkende specialistentitels zijn.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling heeft een registratiecommissie tot taak het inschrijven van personen in een register, het herregisteren van personen in een register en het opnieuw inschrijven van herintreders als bedoeld in artikel 32 van de regeling in een register.
Ingevolge artikel 26 van de Regeling stelt een registratiecommissie één of meer register(s) in van specialisten, zulks aan de hand van de benaming van de specialismen die krachtens artikel 12, eerste lid, onder b, door het desbetreffende college zijn aangewezen.
In artikel 26a, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat in een register op diens verzoek wordt ingeschreven degene die voldoet aan de door het desbetreffende college vastgestelde eisen.
Ingevolge artikel 26a, tweede lid, van de Regeling is inschrijving in een register als bedoeld in het eerste lid alleen mogelijk indien betrokkene tevens zonder voorwaarden is ingeschreven in het register van artsen als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG. Doorhaling of schorsing van inschrijving van betrokkenen in laatsbedoeld register leidt tevens tot doorhaling of schorsing van de inschrijving in een register van specialisten.
2.1.3. In artikel 1 van het Besluit is bepaald dat de inschrijving van een arts in het register van huisartsen als bedoeld in artikel 26 van de Regeling wordt hernieuwd, indien de arts in de vijf jaar voorafgaande aan de expiratie van de registratie heeft voldaan aan de navolgende eisen:
a. de arts is regelmatig en in voldoende mate als huisarts werkzaam geweest;
b. de arts heeft in voldoende mate deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering op het terrein van de huisartsgeneeskunde.
In artikel 12, onder a, van het Besluit is bepaald dat huisartsen dienen deel te nemen aan zowel geaccrediteerde cursorische nascholing als geaccrediteerde intercollegiale toetsing. Farmacotherapie-overleg wordt, aldus het bepaalde in dit artikelonderdeel, beschouwd als een vorm van intercollegiale toetsing.
In artikel 13, onder a, van het Besluit is bepaald dat huisartsen dienen aan te tonen dat zij gemiddeld tenminste veertig uur per jaar daadwerkelijk hebben deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering op het terrein van de huisartsengeneeskunde om in aanmerking te komen voor hernieuwing van de inschrijving als huisarts.
Ingevolge artikel 14 van het Besluit dient de huisarts de bewijsstukken te verzamelen van het gevolgd hebben van geaccrediteerde deskundigheidsbevorderende activiteiten en deze desgevraagd over te leggen aan de commissie ten behoeve van de herregistratie. Bewijsstukken zijn, aldus het bepaalde in dit artikel, schriftelijke verklaringen waaruit blijkt dat de houder heeft deelgenomen aan deskundigheidsbevordering die voor het aangegeven aantal uren is geaccrediteerd.
Ingevolge artikel 7, onder a, van het Besluit kan een arts die in het register van huisartsen ingeschreven is geweest, maar van wie de inschrijving is doorgehaald, de commissie verzoeken om opnieuw te worden ingeschreven.
Ingevolge het bepaalde onder b van genoemd artikel beoordeelt de commissie op grond van de door de arts overgelegde bewijsstukken of de arts in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de doorhaling tot het tijdstip van het verzoek om opnieuw ingeschreven te worden, aan de voorwaarden voor herregistratie heeft voldaan.
Ingevolge het bepaalde onder c kan de arts, indien de commissie vaststelt dat hij aan de voorwaarden voor herregistratie heeft voldaan, opnieuw worden ingeschreven.
Ingevolge het bepaalde onder d kan de arts, indien de commissie vaststelt dat hij niet aan de voorwaarden voor herregistratie heeft voldaan, opnieuw worden ingeschreven, nadat hij met goed gevolg een programma van individueel aangepaste scholing heeft voltooid.
2.2. Bij uitspraak van 25 januari 2005 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, beslissende in hoger beroep, appellant de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register van artsen als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG (hierna: het BIG-register) opgelegd, die is opgenomen in artikel 48, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet BIG. Deze maatregel is door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uitgevoerd. Uit artikel 14, tweede lid, sub b, van de Wet BIG, juncto artikel 26a, tweede lid, van de Regeling volgt dat (her)inschrijving in het register van huisartsen alleen mogelijk is indien betrokkene tevens zonder voorwaarden is ingeschreven in het BIG-register. Dat is, gelet op de doorhaling, niet meer het geval.
2.2.1. De commissie heeft naar voren gebracht dat appellant geen processueel belang meer heeft bij het hoger beroep, omdat het door hem met deze procedure beoogde doel, namelijk opnieuw te worden ingeschreven in het register van huisartsen, niet meer kan worden bereikt vanwege het ontbreken van een (geldige) inschrijving in het BIG-register.
2.2.2. Appellant heeft betoogd dat hij nog belang heeft bij een beslissing ten gronde. Hij heeft dienaangaande naar voren gebracht dat het in deze zaak gaat om de rechtsvraag of de commissie hem op zijn daartoe strekkende verzoek van 25 februari 2004 had moeten herinschrijven in het register van huisartsen. Als die vraag bevestigend moet worden beantwoord, staat daarmee vast dat de commissie appellant ten onrechte de mogelijkheid heeft onthouden om als huisarts werkzaam te zijn in de periode van 12 maart 2004 (de datum van het primaire besluit) tot 25 januari 2005 (de datum van voormelde uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg). Appellant stelt daardoor schade te hebben geleden. Die schade bestaat, aldus appellant, onder meer uit gederfde inkomsten omdat hij, doordat hij ten onrechte niet in het register van huisartsen is ingeschreven, in genoemde periode geen medewerkercontracten met zorgverzekeraars heeft kunnen sluiten en dus geen abonnementshonoraria voor zijn ziekenfondspatiënten heeft ontvangen, terwijl zorgverzekeraars ook geen nieuwe patiënten naar hem hebben doorverwezen. Ook heeft hij geen nieuwe patiënten kunnen aannemen, is zijn praktijk verder afgekalfd door wegloop van bestaande patiënten en heeft hij niet kunnen deelnemen aan de diensten bij de Centrale Huisartsenpost (waarneempost).
2.2.3. Met hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangedragen, waarvan de juistheid door de commissie niet is weersproken, acht de Afdeling voldoende aannemelijk gemaakt dat, indien de door appellant opgeworpen rechtsvraag in voor hem gunstige zin moet worden beantwoord, hij ten gevolge van de besluitvorming schade heeft geleden. Gelet hierop acht de Afdeling een processueel belang aanwezig bij het hoger beroep.
2.3. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 4 april 2003 in de zaak nr. 200206882/1, AB 2003, 315), geldt het algemene rechtsbeginsel, waaraan voor de bestuurlijke besluitvorming invulling wordt gegeven in artikel 4:6 van de Awb, volgens hetwelk niet meer dan eens wordt geoordeeld over een zelfde zaak, ook de rechtspraak en kan buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen een zelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. De in de wet gegeven bepalingen voor het instellen van beroep verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeeld, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Dit geldt ook, indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet heeft toegepast, aangezien de regels inzake de toegang tot de rechter van openbare orde zijn. Gelet hierop, zal de Afdeling allereerst ambtshalve toetsen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van 25 februari 2004 niet kan worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
2.3.2. De Afdeling volgt de rechtbank hierin niet. Het verzoek van 25 februari 2004 is, evenals het verzoek van 2 september 2003, gericht op hernieuwde inschrijving in het register voor huisartsen in de zin van artikel 7, onder a, van het Besluit, de daaraan ten grondslag gelegde argumenten zien eveneens primair op de voorwaarde dat in voldoende mate moet zijn deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b van het Besluit en bovendien geldt grotendeels dezelfde referentieperiode. Bij het verzoek van 2 september 2003 betrof de in artikel 7 bedoelde referentieperiode het tijdvak van 24 juni 1998 tot 2 september 2003. Bij het thans voorliggende verzoek van 25 februari 2004 betreft de referentieperiode het tijdvak van 24 juni 1998 tot 25 februari 2004. Het enkele feit dat de referentieperiode thans langer is, biedt onvoldoende grond om het verzoek niet als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb aan te merken.
2.3.3. Mitsdien dient de omvang van de toetsing te worden beperkt tot de vraag of aan het verzoek van 25 februari 2004 nieuw gebleken feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het besluit van 16 januari 2004 of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot eenzelfde oordeel gekomen. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat een volle beoordeling van zijn verzoek van 25 februari 2004 had dienen plaats te vinden, faalt dan ook.
2.3.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte het certificaat van het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) van juni 2003, waarin is opgenomen dat appellant in de periode maart 1999 - augustus 1999 heeft deelgenomen aan 9 uren geaccrediteerde deskundigheidsbevordering in de vorm van supervisie, niet in de ruimere referentieperiode heeft betrokken, faalt.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit certificaat ruim voor het besluit van 16 januari 2004 is afgegeven. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep en de stukken is gebleken dat genoemd certificaat reeds bij het verzoek tot hernieuwde inschrijving van 28 augustus 2003, door de commissie ontvangen op 2 september 2003, is overgelegd. Dit betekent dat dit certificaat niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb aangemerkt kan worden en geen afbreuk kan doen aan het besluit van 16 januari 2004.
2.3.5. Ook het door appellant aan zijn herhaald verzoek ten grondslag gelegde bewijs van deelneming aan de cursus "Reizigersgeneeskunde", welke 5 geaccrediteerde nascholingsuren op 29 januari 1999 door appellant zouden zijn gevolgd, kan niet als een zodanig nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt, omdat niet valt in te zien dat appellant dit bewijs niet reeds in het kader van zijn eerdere verzoek om herinschrijving had kunnen overleggen. Dat appellant dit bewijs onjuist had gearchiveerd, dient voor zijn rekening te blijven.
2.3.6. Nu de te dien aanzien door appellant aangedragen gronden niet gelden als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, staat daarmee in rechte onaantastbaar vast dat appellant in de referentieperiode niet heeft deelgenomen aan de vereiste 227 uren geaccrediteerde deskundigheidsbevordering.
2.4. Nu dat reeds in de weg staat aan een hernieuwde inschrijving in het register voor huisartsen per 25 februari 2004, kan de Afdeling de vraag of hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van het standpunt van de commissie ten aanzien van de voorwaarde in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit, namelijk dat appellant in deze periode (niet regelmatig en) in onvoldoende mate werkzaam is geweest als huisarts, als een nieuw feit en of veranderde omstandigheid heeft te gelden, onbeantwoord laten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005