200501938/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/2585 VEROR van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 februari 2005 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 4 februari 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) appellant meegedeeld, voorzover hier van belang, dat hij kan voorkomen dat de op zijn perceel aanwezige carport en betonnen grastegels op zijn kosten van provinciewege worden verwijderd door uiterlijk binnen een week na verzending van deze brief alsnog deze grastegels te verwijderen en de poten van de carport te demonteren en de rieten kap op de grond te plaatsen.
Bij besluit van 15 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2005, verzonden op 15 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2005, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Eijk en C.W.P. Viets, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 4 februari 2003 geen besluit behelst als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Zij heeft hiertoe overwogen, voorzover hier van belang, dat voorzover de mededeling in deze brief inhoudt dat de aanzegging tot bestuursdwang van 28 februari 2000 niet binnen een week zal worden geëffectueerd, sprake is van een op rechtsgevolg gericht besluit nu appellant daarbij een extra termijn wordt verleend om aan de hem opgelegde last te voldoen.
2.2. Dit oordeel van de rechtbank is juist. Vast staat dat appellant bij besluit van 28 februari 2000 is gelast de carport en de betonnen grastegels van zijn perceel te verwijderen. Dit besluit is door de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2002, zaak no.
200103897/1onherroepelijk geworden. Voorts staat vast dat de carport en de grastegels op 4 februari 2003 nog op het perceel van appellant aanwezig waren, en appellant dus niet aan de last had voldaan. De stelling van appellant dat het college bij besluit van 15 maart 2002 ontheffing voor het pad van betonnen grastegels heeft verleend, is onjuist. Dat, zoals appellant betoogt, het college niet gerechtigd zou zijn tot effectuering van de bestuursdwang, dan wel dat de brief van 4 februari 2003 de oplegging van een nieuwe aanzegging tot bestuursdwang behelst, valt gelet op het vorenstaande niet in te zien.
2.3. Hetgeen appellant verder heeft aangevoerd ziet op het besluit van 28 februari 2000, welk besluit in deze procedure niet ter beoordeling voorligt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding om te voldoen aan het verzoek van appellant om het verschuldigde griffierecht te matigen. Ingevolge artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de Raad van State, voorzover hier van belang, is eenmaal griffierecht verschuldigd indien de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op meer dan één besluit. Van die situatie is geen sprake. Dat het onderhavige hoger beroep op dezelfde zitting is behandeld als vijf andere door appellant ingestelde hoger beroepen vormt onvoldoende grond om van het in artikel 40 van de Wet op de Raad van State bepaalde af te wijken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005