200410045/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Strijen,
het college van burgemeester en wethouders van Strijen,
verweerder.
Bij besluit van 17 juni 2004, kenmerk RS/2403, heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [partij], gelegen op het perceel [locatie] te Strijen, afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2004, verzonden op 24 november 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 april 2005 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2005, waar appellanten in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door R.T. Sijbrandij, ambtenaar van de gemeente, en C.P. van Leeuwen, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], bijgestaan door mr. L.J. van Pelt.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ter zitting hebben appellanten hun beroepsgrond dat de inrichting van [partij] niet valt onder de werkingssfeer van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) ingetrokken.
2.3. Voorzover appellanten in hun beroepschrift betogen dat verweerder ten onrechte geen nadere eisen heeft gesteld met betrekking tot het geluid vanwege de inrichting, overweegt de Afdeling dat appellanten een verzoek tot het stellen van nadere eisen eerst hebben gedaan bij hun aanvullend bezwaarschrift van 12 september 2004. Ter zitting heeft verweerder erkend dat op dit verzoek nog niet is beslist. Nu verweerder ter zake nog een primair besluit moet nemen, kan het beroep, dat zich richt tegen het besluit van 23 november 2004, in zoverre geen doel treffen.
2.4. Voorzover appellanten betogen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat het genoemde verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen van 12 mei 2004 geen verzoek bevat om handhaving wegens strijd met het bestemmingsplan. Ook het bestreden besluit heeft enkel betrekking op handhaving van de Wet milieubeheer en het Besluit. Het beroep kan daarom in zoverre evenmin doel treffen.
2.5. Appellanten betogen dat de geluidgrenswaarden die zijn opgenomen in voorschrift 1.1.1. van de Bijlage behorende bij het Besluit worden overschreden en dat de metingen naar de geluidbelasting die verweerder heeft doen uitvoeren, niet tijdens een representatieve bedrijfssituatie hebben plaatsgevonden. De vrachtwagen zou volgens appellanten bij de meting zachter dan normaal hebben gereden en niet met volle belading. Voorts zouden er volgens appellanten meer voertuigbewegingen in de inrichting plaatsvinden dan waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan. Tot slot vinden volgens appellanten niet alleen op zaterdag maar ook op werkdagen laad- en losactiviteiten binnen de inrichting plaats.
2.5.1. Verweerder heeft zich voor het oordeel dat de in voorschrift 1.1.1. van de Bijlage bij het Besluit genoemde geluidgrenswaarden niet worden overschreden, gebaseerd op het akoestisch rapport van 14 september 2004 van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, rapportnummer ST 04.4301 (hierna: het rapport). In paragraaf 3.2 van het rapport is vermeld van welke representatieve bedrijfssituatie bij het onderzoek is uitgegaan. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de in het rapport gehanteerde bronsterkte van de vrachtwagen door het niet uitvoeren van manoeuvres weliswaar aan de lage kant is, maar dat vanwege de geringe bedrijfsduur van die vrachtwagen ten opzichte van het laden en lossen aanpassing van die bronsterkte nauwelijks tot effect zal leiden op de beoordelingspunten. Het rapport geeft, zo blijkt uit het deskundigenbericht, een representatief beeld van de vanwege de inrichting optredende geluidbelasting. Hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Nu de toetsing aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zich richt op een etmaalperiode en het drie keer per dag laden en lossen in het rapport is betrokken bij die toetsing, is niet van belang dat, zoals appellanten stellen, het drie keer per dag laden en lossen niet alleen op zaterdag plaatsvindt maar ook op doordeweekse dagen. Gezien het vorenstaande en nu uit het rapport blijkt dat de geluidgrenswaarden die in voorschrift 1.1.1 van de Bijlage behorende bij het Besluit zijn gesteld, niet worden overschreden, heeft verweerder terecht geoordeeld dat hij ook in zoverre niet bevoegd is om met bestuurlijke handhavingsmiddelen op te treden. Het beroep kan op dit punt evenmin slagen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005