200406899/1 en 200406900/1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
de raad van de gemeente Leeuwarden,
appellant,
tegen de uitspraken in de zaken nrs. 03/881, 03/882, 03 1033 t/m 03/1042, 03/1045, 03/1048 t/m 03/1051, 03/1053 t/m 03/1055 en 03/1057 t/m 03/1073 WET, onderscheidenlijk zaak nr. 03/805 WET, van de rechtbank Leeuwarden van 12 juli 2004, in de gedingen tussen:
1. [wederpartij sub 1], wonend te Leeuwarden, tezamen met 36 anderen, en
2. [wederpartij sub 2], wonend te Leeuwarden,
Bij besluiten van 8 april 2002 heeft appellant (hierna: de gemeenteraad) verzoeken om toekenning van planschadevergoeding van [wederpartij sub2 en wederpartij sub 1] en 36 anderen (hierna gezamenlijk: de belanghebbenden) afgewezen.
Bij besluiten van 16 juni 2003 heeft de gemeenteraad de daartegen door de belanghebbenden gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 12 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de daartegen door [wederpartij sub 1], tezamen met 36 anderen, onderscheidenlijk [wederpartij sub 2], ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. De uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de gemeenteraad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2004, hoger beroepen ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Een door [wederpartij sub 1], tezamen met 36 anderen, ingesteld hoger beroep is ter zitting ingetrokken.
Bij onderscheiden brieven van 10 en 16 november 2004 hebben [wederpartij sub 1] tezamen met 36 anderen, onderscheidenlijk [wederpartij sub 2] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een stuk ontvangen van de gemeenteraad. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken ter behandeling gevoegd en ter zitting behandeld op 24 maart 2005, waar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, vergezeld door G.E. Visser, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden, [weerpartij sub 1] tezamen met 36 anderen, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, en [wederpartij sub 2], vertegenwoordigd door mr. I.J. Verbaan, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover thans van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. De verzoeken om hebben betrekking op het in 1997 in werking getreden bestemmingsplan "Hempens-Teerns" dat de nieuwe woonwijk "Zuiderburen" aan de zuidzijde van het Van Harinxmakanaal (hierna: het kanaal) toelaat. Voorheen vormde het kanaal de zuidelijke grens van de woonbebouwing van Leeuwarden. Niet in geschil is dat de 38 betrokken woningen, alle gelegen in de langs de noordzijde van het kanaal gesitueerde wijk Aldlân-Oost, in waarde zijn afgenomen als gevolg van het mogelijk maken van de aanleg van de nieuwe woonwijk door vermindering van uitzicht en situering. Waar in de oude planologische situatie de betrokken woningen uitzicht boden over het ten zuiden van het kanaal gelegen agrarisch gebied (hierna: het gebied), ontstaat in de nieuwe planologische situatie zicht op de nieuwe woonwijk op een afstand variërend van 85 tot 150 m. De vermindering van de situering ziet er op dat de betrokken woningen in de nieuwe situatie niet meer aan de stadsrand, maar tussen woonbebouwing zullen zijn gelegen, zij het met het kanaal er tussen.
2.3. De gemeenteraad betoogt primair dat de rechtbank heeft miskend dat hij de verzoeken mocht afwijzen, omdat de benadeling van de belanghebbenden door het nieuwe plan hun normaal maatschappelijk risico niet overstijgt, zodat die schade redelijkerwijs te hunnen laste behoort te blijven.
2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, heeft de wetgever met artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de schade die een belanghebbende lijdt ten gevolge van een planologische wijziging die hem in een nadeliger positie brengt niet voor diens rekening willen laten, behoudens in zoverre de schadeveroorzakende planologische wijziging voorzienbaar was ten tijde van de aankoop van de betrokken onroerende zaak of de vergoeding van de schade anderszins is verzekerd. Voorts heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 12 november 2003 in zaak
200204306/1, JB 2004, 12) overwogen dat een verzoek om planschadevergoeding een andere beoordeling vergt dan een op het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten berustende verzoek om nadeelcompensatie. De in dit verband naar voren gebrachte argumenten van de gemeenteraad geven geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen.
2.4. De gemeenteraad betoogt subsidiair dat de rechtbank in elk geval heeft miskend dat hij de door de belanghebbenden geleden schade te hunnen laste mocht laten, omdat voor hen bij de aankoop van de betrokken woningen voorzienbaar was dat het gebied niet vrij van bebouwing zou blijven.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van de aankoop door verzoekers van hun woningen geen concrete beleidsvoornemens ter openbare kennis waren gebracht, aan de hand waarvan zij de desbetreffende planologische ontwikkeling hadden kunnen voorzien. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat een dergelijk concreet beleidsvoornemen niet gevonden kan worden in de door burgemeester en wethouders in 1971 vastgestelde Structuurnota 1971. Met betrekking tot de door de gemeenteraad vermelde kenmerken van het betrokken gebied, gevoegd bij het door hem gestelde ontbreken van een alternatieve uitbreidingslocatie voor woningbouw, heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor voorzienbaarheid van planschade meer is vereist dan dat een planologische ontwikkeling niet onwaarschijnlijk is en belemmerende omstandigheden ontbreken. Bij afwezigheid van enig ter openbare kennis gebracht beleidsvoornemen kan niet worden aangenomen dat de schade als gevolg van het nieuwe plan voor de belanghebbenden destijds voorzienbaar is geweest.
2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005