ECLI:NL:RVS:2005:AU1127

Raad van State

Datum uitspraak
17 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409859/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor garage-berging in Oosterhout

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda, die op 22 oktober 2004 een bezwaar van appellanten tegen een bouwvergunning voor een garage-berging in Oosterhout gegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout had op 30 maart 2004 een lichte bouwvergunning verleend voor de bouw van een garage-berging op een perceel in Oosterhout. Appellanten, buren van de vergunninghouder, maakten bezwaar tegen deze vergunning, wat leidde tot een uitspraak van de voorzieningenrechter die de vergunning schorste en het college opdroeg een nieuw besluit te nemen. Het college handhaafde echter de vergunning bij een nieuw besluit op 30 november 2004, waarop appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, ondanks het verzoek van appellanten om een deskundig tegenadvies over het welstandsaspect. De Raad bevestigde dat het bouwplan in overeenstemming was met het bestemmingsplan, maar oordeelde dat het college ten onrechte had nagelaten om de welstandsnota van 1 juli 2004 in acht te nemen bij de beslissing op bezwaar. De Raad vernietigde het besluit van 30 november 2004, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand, omdat het college had gesteld dat het bouwplan in overeenstemming was met de welstandseisen.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bestuursorganen om bij het nemen van besluiten rekening te houden met de geldende regelgeving, zoals bestemmingsplannen en welstandsnota's. De Raad veroordeelde het college tot vergoeding van proceskosten aan appellanten en gelastte de terugbetaling van griffierechten. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en onderstreept de rol van de Raad van State in het waarborgen van rechtsbescherming in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200409859/1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Oosterhout,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1903 BSTPL van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 22 oktober 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een lichte bouwvergunning verleend voor de bouw van een garage-berging op het perceel kadastraal bekend gemeente Oosterhout, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te Oosterhout.
Bij besluit van 17 augustus 2004, verzonden bij brief van 26 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2004, verzonden op 25 oktober 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van de uitspraak en bij wijze van voorlopige voorziening het primaire besluit van 30 maart 2004 geschorst tot zes weken na de verzending van de nieuwe beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, het door appellanten gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de verleende bouwvergunning gehandhaafd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder en van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. R.M. van Bemmel, advocaat te Breda is verschenen. Tevens is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. F.L.H. Vossen, advocaat te Breda, daar gehoord. Het college is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten betogen tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Ingevolge deze bepaling kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Naar de Afdeling reeds eerder heeft geoordeeld - verwezen zij naar de uitspraak van 6 mei 1996, JB 1996/157 - komt de voorzieningenrechter bij de toepassing van deze bevoegdheid aanzienlijke vrijheid toe. In dit geval is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De omstandigheid dat appellanten met betrekking tot het welstandsaspect een deskundig tegenadvies hadden willen overleggen, biedt in dit geval geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter onvoldoende gegevens ter beschikking stonden om onmiddellijk uitspraak te kunnen doen in de hoofdzaak.
2.2.    Het bouwplan betreft een garage-berging, waarvan de ene zijgevel grenst aan de woning [locatie] en de andere zijgevel wordt gebouwd op de perceelgrens met het perceel van appellanten.
2.3.    Ingevolge het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen "West", herziening 1963", geldt ter plaatse de bestemming "Bebouwing met woningen in de aangegeven klasse" met nadere aanduiding "4".
Ingevolge artikel 8, lid A, onder a, van de planvoorschriften, mogen op deze gronden uitsluitend woningen worden gebouwd, onderscheiden in de in lid B en op de plankaart aangegeven klasse.
Ingevolge artikel 18, lid A, voorzover hier van belang, mag, in afwijking van het bepaalde in artikel 8, bij een woning een garage voor het stallen van een personenauto, schuurtje, tuinhuisje en dergelijke gebouwtjes of een combinatie daarvan worden gebouwd, met inachtneming van de volgende bepalingen, voorzover hier van belang:
a. (…)
b. De oppervlakte van het bijgebouw mag bedragen:
1. indien het bijgebouw bestaat uit een garage, ten hoogste 18 m2;
2. (…)
3. indien het bijgebouw bestaat uit een combinatie van garage en schuurtje, ten hoogste 33 m2.
c. (…)
d. Het bijgebouw mag tegen de zijgevel van de woning worden geplaatst, mits:
I. het bijgebouw tenminste 3 m achter de voorgevel van de woning wordt opgericht;
II. de lengte van het bijgebouw - gemeten van de achtergevel van de woning tot de achtergevel van het bijgebouw - niet groter is dan de breedte van de achtergevel van de woning.
Ingevolge artikel 18, lid A, sub e, van de planvoorschriften, is het college bevoegd te eisen dat het bijgebouw wordt geplaatst met de zijgevel op de zijdelingse perceelgrens en/of met de achtergevel op de achterperceelgrens, dan wel ten minste 2 m uit deze grenzen.
2.4.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Dat betoog faalt. Anders dan appellanten betogen heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de in artikel 8, lid B, onder b, van de planvoorschriften gestelde eis dat een afstand van 3 m tot de perceelgrens in acht moet worden genomen, dan wel een afstand van tenminste 2 m na toepassing van de in artikel 8, lid A, onder c neergelegde afwijkingsbevoegdheid, uitsluitend geldt voor woningen. Voor bijgebouwen geldt het bepaalde in artikel 18, van de planvoorschriften.
2.5.    Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.17, van de bouwverordening van de gemeente Oosterhout (hierna: de bouwverordening). In dit artikel is bepaald dat de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig moet zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 m daarboven minder dan 1 m breed zijn en/of niet toegankelijk zijn.
Het bouwplan is gesitueerd op 60 cm afstand van de zijgevel van de woning van appellanten. De overhangende dakgoot reikt tot de perceelgrens en overkapt aldus de afstand van 60 cm. Vast staat dat dit in strijd is met het bepaalde in artikel 2.5.17 van de bouwverordening.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, blijven de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing, voorzover deze niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan. Ingevolge het tweede lid van dat artikel, blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het bestemmingsplan anders bepaalt.
De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de in artikel 18, lid A, sub e, van de planvoorschriften neergelegde bevoegdheid om nadere eisen te stellen met betrekking tot de in acht te nemen afstand tot de perceelsgrens, hetzelfde onderwerp regelt als artikel 2.5.17 van de bouwverordening en daarmee niet in overeenstemming is. Laatstgenoemde bepaling dient derhalve gelet op het bepaalde in artikel 9 van de Woningwet buiten toepassing te blijven.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat het college ten onrechte heeft nagelaten in het bestreden besluit te motiveren waarom het geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen, als bedoeld in artikel 18, lid A, sub e, van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter heeft terecht de beslissing op bezwaar op die grond vernietigd.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7.    Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, het door appellanten gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de verleende bouwvergunning gehandhaafd.
Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellanten is tegemoet gekomen, wordt het hoger beroep van appellanten gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
Het college heeft in het besluit overwogen dat bij afweging van de betrokken belangen in dit geval geen aanleiding wordt gevonden om gebruik te maken van de in artikel 18, lid A, onder e, van de planvoorschriften neergelegde bevoegdheid om te eisen dat het bouwplan tenminste 2 meter uit de perceelsgrens moet worden gebouwd. Het vrijstaande karakter van de woning gaat volgens het college, gezien de blijvende tussenruimte van 60 cm niet verloren. In dit verband heeft het college aangegeven dat het monumentale karakter van het pand is meegenomen in de welstandsbeoordeling, waaruit een positief advies is voortgevloeid. Onderhoud van de gevel, de tussenruimte en de dakgoot blijft mogelijk. De eis om de garage-berging 2 meter uit de perceelsgrens te situeren zou volgens het college de in het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheid om aan de zijgevel van de woning een garage te plaatsen illusoir maken. Het college heeft op grond van deze overwegingen in redelijkheid kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om nadere eisen te stellen.
2.8.    Appellanten hebben betoogd dat het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar ten onrechte het bouwplan niet heeft getoetst aan de op 1 juli 2004 van kracht geworden gemeentelijke Welstandsnota.
Dat betoog slaagt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2002 in zaak no. 200005090/1 (BR 2002, p. 420), geldt als uitgangspunt dat bij het nemen van een beslissing op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Uit artikel VII, tweede lid, van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht) (hierna: de Wijzigingswet) volgt, dat de bepalingen uit de bouwverordening die betrekking hebben op welstand, alsmede de artikelen 12, eerste lid, en 19 van de Woningwet, zoals deze golden tot op de dag van inwerkingtreding van de Wijzigingswet op 1 januari 2003, uitsluitend blijven gelden tot aan het tijdstip van bekendmaking van de gemeentelijke welstandsnota, doch uiterlijk tot 1 juli 2004. Vorenstaande brengt met zich dat het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar van 17 augustus 2004 had moeten toetsen aan de op 1 juli 2004 van kracht geworden gemeentelijke welstandsnota. Het beroep tegen het besluit van 30 november 2004 is derhalve gegrond. Het besluit moet worden vernietigd.
Het college heeft evenwel onweersproken gesteld dat de welstandsnota van 1 juli 2004 een vastlegging van de tot dan toe gehanteerde werkwijze betreft en dat het bouwplan derhalve in overeenstemming is met de daarin opgenomen welstandseisen. De Afdeling ziet hierin aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.9.     Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2004 gegrond;
III.    vernietigt het besluit van 30 november 2004, kenmerk: BWO-BW-MB 57940;
IV.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van laatstgenoemd besluit in stand blijven;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oosterhout aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Oosterhout aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 (zegge: tweehonderdvijf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005
66-422.