200409584/1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (België),
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/ 1814 BELEI van de rechtbank Maastricht van 19 oktober 2004 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Waterschap Roer en Overmaas.
Bij besluit van 30 juni 2003 heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap Roer en Overmaas (hierna: het dagelijks bestuur) een verzoek van appellant om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2004, verzonden op 20 oktober 2004, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 februari 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.L.M. Heuts, advocaat te Maastricht, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. N.J. Rossel, werkzaam bij het Waterschap Roer en Overmaas, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5 van de Deltawet grote rivieren (Dgr) - voorzover thans van belang - kan, indien onverwijlde inbezitneming van onroerende zaken ten behoeve van de uitvoering van een werk, als bedoeld in artikel 1, volstrekt noodzakelijk wordt geacht, deze op last van de beheerder geschieden. De artikelen 73, vijfde en zesde lid (lees: vierde en vijfde lid), 74, 75 en 76 van de Onteigeningswet zijn van toepassing.
Ingevolge artikel 74, eerste lid, van die wet, voorzover thans van belang, moet, zodra mogelijk na de onteigening, degene die haar bevolen heeft aan de onteigende gerechtelijk een schadevergoeding aanbieden.
Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, kan de schadevergoeding in rechte door de onteigende worden gevorderd, indien dit aanbod niet binnen drie maanden is geschied of met het aangebodene geen genoegen wordt genomen.
Ingevolge artikel 7 van de Dgr kent het bestuursorgaan dat tot de uitvoering van het werk overgaat, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de uitvoering van een werk, als bedoeld in artikel 1, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, aan die belanghebbende een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
In artikel 2 van de Verordening bestuurscompensatie Waterschap Roer en Overmaas (hierna: de Verordening) is bepaald dat het bestuur degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het door het Waterschap vervullen van taken, vermeld in het reglement, op verzoek een vergoeding toekent, voorzover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voorzover de vergoeding niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd.
2.2. De gronden van appellant zijn aangewezen ten behoeve van speciewinning voor de aanleg van een kade. Na het mislukken van de totstandkoming van een overeenkomst daarover, heeft het dagelijks bestuur op 28 augustus 1995 krachtens artikel 5 van de Dgr een last tot onverwijlde inbezitneming gegeven. Bij exploit van 27 november 1995 heeft het dagelijks bestuur appellant een aanbod tot schadevergoeding gedaan. Hij heeft dit aanbod niet geaccepteerd, doch getracht alsnog met het dagelijks bestuur tot overeenstemming te komen over een schadeloosstelling. Dat heeft geleid tot een tussen het Waterschap en appellant op 17 juni 1997 gesloten overeenkomst (hierna: de overeenkomst). Hierbij heeft het Waterschap zich ertoe verplicht onder meer de onteigende gronden aan appellant om niet in eigendom over te dragen appellant om een door het Waterschap gegraven geul in stand te laten, met daaraan verbonden de gehoudenheid van het Waterschap eventueel drijfvuil uit de geul te verwijderen.
Bij artikel 6 van de overeenkomst kwijten partijen elkaar over en weer finaal, na uitvoering van de overeenkomst, behoudens wat betreft de belastingschade.
2.2.1. Op 22 mei 2002 heeft appellant het verzoek gedaan. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat meer grond is afgegraven, dan was toegezegd, met als gevolg dat de gronden geschikt zijn voor agrarisch gebruik, noch voor grindwinning. Voorts staat de grond meer dan voorheen onder water en ligt er de nodige rommel, aldus appellant.
2.2.2. Bij besluit van 30 juni 2003 heeft het dagelijks bestuur het verzoek afgewezen. Deze afwijzing is conform het advies van 17 januari 2003 van de commissie, die op de voet van de Verordening is ingesteld.
2.3. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de adviescommissie geen onafhankelijke deskundige is, nu haar leden ook werkzaamheden verrichten voor andere overheden.
2.3.1. Dat betoog faalt. Het enkele feit dat leden van de commissie, als gesteld, ook werkzaamheden verrichten voor andere overheden, is onvoldoende voor het oordeel dat de adviescommissie niet als onafhankelijk kan worden aangemerkt. Appellant heeft ook overigens geen omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die de rechtbank tot het oordeel noopten dat het dagelijks bestuur het advies van de commissie niet aan de besluitvorming ten aanzien van het verzoek ten grondslag heeft mogen leggen.
2.3.2. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat hij in aanmerking komt voor nadeelcompensatie op de voet van artikel 7 van de Dgr en artikel 2 van de Verordening.
2.3.3. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door appellant gestelde schade niet voor vergoeding op de voet van de Verordening in aanmerking komt. De schadevergoedingsregeling, neergelegd in artikel 5, eerste lid, van de Dgr, gedaan in samenhang met artikel 74, tweede lid van de Onteigeningswet, biedt de mogelijkheid om schadevergoeding door de rechter te laten vaststellen. Gelet hierop, is voor het toekennen van nadeelcompensatie op de voet van artikel 7 van de Dgr en artikel 2 van de Verordening geen plaats, nu de door appellant gestelde schade moet worden geacht voldoende anderszins te zijn verzekerd in de zin van laatst bedoelde bepaling.
Voorzover appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de schade, waarvan vergoeding is geweigerd, is veroorzaakt door een onrechtmatige daad, omdat het waterschap de gronden op onzorgvuldige wijze heeft afgegraven en geëgaliseerd, wordt overwogen dat de Verordening geen grondslag biedt voor vergoeding van onrechtmatige daad veroorzaakte schade. Deze stelling kan derhalve, wat daar ook van zij, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005