ECLI:NL:RVS:2005:AU1124

Raad van State

Datum uitspraak
17 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406769/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening na wijziging van bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die op 30 juni 2004 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had eerder een schadevergoeding van de gemeenteraad van Middelburg ontvangen op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vanwege waardevermindering van zijn woning door wijziging van het bestemmingsplan. De gemeenteraad kende een schadevergoeding van € 6.806,70 toe, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 augustus 2000. De appellant was het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding en stelde dat de gemeenteraad onvoldoende rekening had gehouden met de negatieve impact van de wijziging van het bestemmingsplan op zijn woning.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 8 april 2005, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad oordeelde dat de gemeenteraad bij de bepaling van de schadevergoeding terecht het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) had gevolgd. De SAOZ had geconcludeerd dat de wijziging van het bestemmingsplan de woonomgeving van de appellant negatief had beïnvloed, maar dat de waardevermindering niet zo hoog was als de appellant had gesteld. De Raad bevestigde dat de gemeenteraad de maximale mogelijkheden van het oude bestemmingsplan in zijn overwegingen had moeten meenemen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de gemeenteraad op het advies van de SAOZ mocht vertrouwen.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200406769/1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Middelburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 30 juni 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Middelburg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2002 heeft de raad van de gemeente Middelburg (hierna: de gemeenteraad) aan appellant een schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) toegekend van € 6.806,70 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2000 tot de dag van uitbetaling.
Bij besluit van 27 januari 2003 heeft de gemeenteraad, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften Middelburg, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 september 2004. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief, verzonden op 5 januari 2005, heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. M. Koole, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2.    Op de gronden ten westen van de woning van appellant gold het op 23 juli 1973 door de gemeenteraad vastgestelde en op 16 juli 1974 gedeeltelijk door het college van gedeputeerde staten goedgekeurde bestemmingsplan "Buitengebied". De desbetreffende gronden hadden de bestemming "Landbouw, veeteelt en tuinbouw" met de subbestemming "aan de grond gebonden agrarische bedrijven (La)". Op grond van dit planologische regime was het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen, na vooraf ontvangen verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten, ten behoeve van de bedrijfsvoering van niet aan de grond gebonden agrarische bedrijven. Voorts mochten de gronden met de nadere aanwijzing n3 tevens worden gebruikt voor de vestiging van een agrarisch technisch bedrijf.
2.3.    Op 9 september 1996 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Veersepoort" vastgesteld. Het bestemmingsplan is op 14 januari 1997 gedeeltelijk goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten en op 11 juni 1998 in rechte onaantastbaar geworden. Ingevolge dit bestemmingsplan zijn de onderhavige gronden bestemd voor uit te werken woondoeleinden. Voorts is op de plankaart op een afstand van ongeveer 50 m van de woning van appellant de aanduiding "hoofdontsluiting" aangegeven. Het college van burgemeester en wethouders heeft het voormelde deel van het gebied uitgewerkt in het "Veersepoort Uitwerkingsplan 1a", vastgesteld op 25 augustus 1998, goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten op 20 oktober 1998, en in het "Veersepoort Uitwerkingsplan 1b", vastgesteld op 26 mei 1998, goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten op 14 juli 1998. Het college van burgemeester en wethouders heeft laatstvermeld uitwerkingsplan herzien door middel van het door hem op 4 april 2000 vastgestelde en door het college van gedeputeerde staten op 27 april 2000 goedgekeurde "Partieel wijzigingsplan Uitwerkingsplan 1b bestemmingsplan Veersepoort".
2.4.    Niet in geschil is dat appellant ten gevolge van de wijziging van de bestemming van het desbetreffende gebied in een nadeliger positie is komen te verkeren, waardoor hij schade heeft geleden in de vorm van een waardevermindering van zijn woning aan de [locatie] te Middelburg. In geschil is de bepaling van de omvang van de waardevermindering.
2.5.    Ter beoordeling van het verzoek van appellant heeft de gemeenteraad de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) verzocht een advies uit te brengen. De SAOZ heeft dit in maart 2001 gedaan. In haar advies concludeert de SAOZ dat het uitzicht in westelijke richting, rekening houdend met de maximale planologische mogelijkheden ingevolge het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", niet in nadelige zin is veranderd. Wel is volgens de SAOZ het karakter van de woonomgeving van appellant in negatieve zin veranderd en wordt zijn privacy in verdergaande mate dan voorheen aangetast, en behoort de daardoor ontstane schade niet ten laste van appellant te blijven. In haar nadere advies van 22 november 2001 waarin zij reageert op het door appellant overgelegde taxatierapport van 23 juli 2001 van Taxatie- en adviesbureau Geschiere-Josiasse (hierna: Geschiere-Josiasse), heeft de SAOZ haar advies van maart 2001 bevestigd. Overeenkomstig deze adviezen heeft de gemeenteraad aan appellant bij besluit van 25 februari 2002 een schadevergoeding van € 6.806,70 (ƒ 15.000,00) toegekend. In zijn beslissing op bezwaar heeft de gemeenteraad het besluit in primo gehandhaafd.
2.6.    In het door appellant aan de gemeenteraad overgelegde taxatierapport van Geschiere-Josiasse wordt de waardedaling bepaald op ƒ 25.000,00 (€ 11.344,51). Volgens dit rapport is het uitzicht in westelijke richting in nadelige zin veranderd, nu het niet waarschijnlijk is dat de maximale bebouwingsmogelijkheden van het oude planologische regime ook daadwerkelijk zouden worden gerealiseerd. Op verzoek van de rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) op 16 januari 2004 een rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat bij het bepalen van de omvang van de waardevermindering moet worden betrokken dat het risico te verwaarlozen is dat de maximale mogelijkheden van het plan "Buitengebied" zó worden benut dat het uitzicht in westelijke richting geheel verloren gaat. De StAB is van mening dat het advies van de SAOZ en de stellingen van de gemeenteraad geen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat aan het taxatierapport van Geschiere-Josiasse onjuiste uitgangspunten ten grondslag liggen.
2.7.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gemeenteraad het advies van de SAOZ van maart 2001 aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.7.1.    Daartoe voert appellant allereerst aan dat de rechtbank heeft miskend dat de SAOZ bij de bepaling van de waardevermindering van zijn woning - overeenkomstig het advies van de StAB - er rekening mee had moeten houden dat het vrijwel uitgesloten is dat de mogelijkheden van het oude bestemmingsplan maximaal zouden worden benut. Volgens appellant was in het gebied al een grondgebonden agrarisch bedrijf gevestigd en stond de ligging van het bebouwingsvlak er aan in de weg dat het oprichten van bouwwerken ten behoeve van dat bedrijf het zicht in westelijke richting zou hebben beperkt en moet mitsdien bij een maximale invulling worden uitgegaan van het onbebouwd zijn gebleven van die grond. Voorts is het volgens appellant uitgesloten dat een niet aan de grond gebonden bedrijf zich op korte afstand van zijn woning zou hebben gevestigd, nu een dergelijk bedrijf moest voldoen aan de brochure Veehouderij en Hinderwet uit 1975 en alle grond reeds werd benut door het ter plaatse gevestigde grondgebonden agrarisch bedrijf.
2.7.2.    Voor de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Bij de uit te voeren planologische vergelijking dient in beginsel te worden uitgegaan van wat in planologische opzicht maximaal mogelijk was enerzijds en thans is anderzijds, ongeacht de vraag of verwezenlijking van alle mogelijkheden daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dit uitgangspunt geldt evenzeer voor de vaststelling van de eventuele waardevermindering. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.7.3.    Gelet op het onder 2.7.2. weergegeven toetsingskader heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden geoordeeld dat, anders dan de StAB in haar rapport heeft aangenomen en appellant in hoger beroep betoogt, bij de bepaling van de omvang van de waardevermindering niet nogmaals rekening moet worden gehouden met de kans dat de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime niet daadwerkelijk worden benut. Deze kans wordt bij de uit te voeren planologische vergelijking betrokken en die is de basis voor de bepaling van de omvang van de waardevermindering.
Uit de bij het bestemmingsplan "Buitengebied" behorende plankaart is gebleken dat ten westen van het perceel van appellant een bebouwingsvlak kon worden geprojecteerd dat voldoet aan de in de planvoorschriften vereiste grootte, namelijk 1 ha met een minimumbreedte van 70 m, waarop zich ingevolge de planvoorschriften een grondgebonden bedrijf met twee dienstwoningen en andere bouwwerken kon vestigen. De realisering daarvan kon, in tegenstelling tot wat appellant betoogt, niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. Appellant gaat in zijn betoog ten onrechte uit van de feitelijke situatie, in plaats van de maximale mogelijkheden van het oude bestemmingsplan. Evenmin valt in te zien dat milieuwetgeving met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een beletsel vormde voor de vestiging van een niet grondgebonden bedrijf.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de SAOZ bij de planvergelijking terecht met de maximale benutting van de mogelijkheden van het bestemmingsplan "Buitengebied" rekening heeft gehouden en heeft zij in het rapport van de StAB terecht geen aanleiding gezien daarover anders te oordelen.
2.7.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat onder het oude planologische regime de oppervlakte van glasopstallen niet meer dan 30 m² en de hoogte niet meer dan 3 m mocht bedragen. Voorts was de vestiging van een loonbedrijf ten westen van zijn woning niet mogelijk, nu aan geen van de gronden die tot het bestemmingsplan "Buitengebied" behoren de nadere aanwijzing n3 is toegekend, aldus appellant.
2.7.5.    Dit betoogt leidt niet tot het door appellant gewenste doel. Ingevolge de planvoorschriften gold de begrenzing van de oppervlakte en hoogte slechts voor glasopstallen die werden gebouwd buiten het in artikel 10, derde lid, onder a, bedoelde bebouwingsvlak. Dat zich op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart geen gronden bevinden waaraan de nadere aanwijzing n3 is toegekend, doet niet af aan de conclusie van de SAOZ dat ten westen van het perceel van appellant volumineuze agrarische bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen konden worden opgericht. Ook laat dit onverlet dat het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 10, zevende lid, van de planvoorschriften bevoegd was, na vooraf ontvangen verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten, vrijstelling te verlenen ten behoeve van de bedrijfsvoering van niet aan de grond gebonden agrarische bedrijven, hetgeen niet of althans onvoldoende door appellant is weersproken.
2.8.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad geen aandacht heeft besteed aan de door hem gestelde aantasting van de privacy faalt evenzeer. Gelet op het door de gemeenteraad in het besluit van 25 februari 2002, zoals gehandhaafd bij het besluit van 27 januari 2003, overgenomen advies van de SAOZ, is de aantasting van de privacy van appellant bij de beoordeling van zijn verzoek betrokken en heeft mede tot het oordeel geleid dat aan hem een planschadevergoeding moet worden toegekend, zij het niet tot de door hem gewenste hoogte.
2.9.    Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de SAOZ onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of zodanige gebreken bevat, dat de besluitvorming van de gemeenteraad daarop niet kon worden gebaseerd. De stelling van appellant dat enkele artikelen van het bestemmingsplan "Buitengebied" ten onrechte niet in dit advies zijn opgenomen en dat de gehanteerde plankaart onvolledig zou zijn, biedt voor dit oordeel geen grond.
2.10.    Gelet op het vorenoverwogene, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de gemeenteraad voor zijn besluitvorming op het verzoek om vergoeding van de planschade van appellant van het advies van de SAOZ mocht uitgaan.
2.11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005
18-435.