ECLI:NL:RVS:2005:AU1105

Raad van State

Datum uitspraak
17 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409140/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor woningen in Oudewater en geschil over bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht over de verlening van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Oudewater. Het college had op 25 november 2003 een bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van een eerder verleende vergunning voor de bouw van vier woningen. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen deze vergunning, stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming was met het bestemmingsplan. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank heeft miskend dat de maximale hoogte van de op de bestemming 'Erf' gebouwde woningen met 35% wordt overschreden. De Raad stelt vast dat de overschrijding van de maximale hoogte niet kan worden aangemerkt als een geringe afwijking, wat betekent dat het college niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant alsnog gegrond. Het college moet opnieuw beslissen op het bezwaarschrift van appellant, waarbij ook de mogelijkheid van vrijstelling op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden bekeken.

De Raad van State veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant en gelast de gemeente Oudewater het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 17 augustus 2005.

Uitspraak

200409140/1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Oudewater,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR/0996 van de rechtbank Utrecht van 14 oktober 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Oudewater.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de bij besluit van 25 november 2002 verleende bouwvergunning voor de bouw van vier woningen op de percelen [locaties] te Oudewater.
Op 6 april 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat bouwvergunning zal worden verleend onder verlening van een binnenplanse vrijstelling. Bij brief van 13 april 2004 is daarvan mededeling gedaan. Bij brief van 14 mei 2004 is vervolgens medegedeeld dat bij besluit van 12 mei 2004 onder verlening van binnenplanse vrijstelling bouwvergunning is verleend voor het hierboven vermelde bouwplan.
Bij uitspraak van 14 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 2 februari 2005 heeft vergunninghouder een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door A. Menhart, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door F. Herrman en mr. C.P.W. van den Berg, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is vergunninghouder, bijgestaan door mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan betreft de bouw van vier woningen met elk drie bouwlagen en een kelder. In de kelder is onder meer een inpandige garage voorzien.
2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan "Brededijk", gelden ter plaatse de bestemmingen "Woondoeleinden en bedrijven (WB)" en "Erf (E4)".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de bestemming woondoeleinden en bedrijven bestemd voor, voorzover hier van belang, eengezinshuizen alsmede garages en bergplaatsen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften, worden bij de bouw van de gebouwen de volgende bepalingen in acht genomen:
a. de gebouwen mogen worden aaneengebouwd; indien een gebouw niet in de zijerfscheiding wordt gebouwd, moet de afstand tot die zijerfscheiding ten minste 1.50 m bedragen;
b. de voorgevelbreedte der eengezinshuizen moet ten minste 5.00 m bedragen; de voorgevelbreedte der in lid 1 onder b genoemde gebouwen moet ten minste 4.00 m bedragen;
c. de garages en bergplaatsen als bedoeld in lid 1 mogen uitsluitend worden gebouwd op de tussenruimten welke ingevolge het bepaalde onder a onbebouwd blijven, alsmede op de restgedeelten die voor de bouw van eengezinshuizen en de in lid 1 onder b bedoelde gebouwen ontoereikend zijn; het grondoppervlak mag ten hoogste 30 m2 bedragen;
d. voor de garages en bergplaatsen geldt niet de in artikel 4 onder b bedoelde minimum hoogtemaat, de hoogte mag maximaal 3.00 m bedragen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de bestemming erf bestemd voor erf en in samenhang daarmede voor bebouwing met, voorzover hier van belang:
a. woonruimten behorende tot en aangebouwd aan de woningen op de aangrenzende bebouwingsstrook;
b. garages, bergplaatsen en ruimten voor vrijetijdsbesteding en voor de uitoefening van een vrij beroep;
c. (…)
d. (…)
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, geldt ter bepaling van de maximaal toelaatbare hoogte van gebouwen dat het op de kaart achter een letter of combinatie van letters ingeschreven Arabische cijfer de maximaal toelaatbare hoogte in meters aangeeft.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, wordt de hoogte als bedoeld in artikel 4 gemeten vanaf het ingevolge het derde lid geldende peil tot aan de bovenkant van de goot van het gebouw of - indien een platte afdekking wordt toegepast - tot aan de bovenkant van het boeiboord van het platte dak.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften, wordt voor de toepassing van het eerste lid onder peil verstaan:
a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, kan het college vrijstelling verlenen voor geringe afwijkingen die in het belang zijn van een esthetisch of technisch beter verantwoorde plaatsing van gebouwen en andere bouwwerken.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gedeelte van het bouwplan dat is gesitueerd op gronden met de bestemming "Erf" in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.3.1.    Dat betoog slaagt. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bouwplan op zich voldoet aan de in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften gestelde voorwaarden voor het bouwen op de bestemming "Erf". Anders dan appellant betoogt volgt uit die bepaling niet dat sprake moet zijn van een architectonisch herkenbare ondergeschikte aanvulling op het hoofdgebouw. Voldoende is dat de op de bestemming "Erf" gebouwde woonruimte behoort tot en is aangebouwd aan de woning op de aangrenzende bebouwingsstrook. Daaraan is in dit geval voldaan. Het betoog van appellant dat de keuken niet 1.30 meter maar 2.50 meter op de bestemming erf is gesitueerd doet daaraan niet af.
De rechtbank heeft evenwel miskend dat de op de bestemming "Erf" toegestane maximale hoogte van 4 meter wordt overschreden. Daarbij is van belang dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het bouwplan, voorzover het is gesitueerd op de bestemming "Erf", als geheel moet voldoen aan de voor die bestemming geldende voorschriften.
2.3.2.    Afgaande op de bouwtekeningen en gemeten volgens artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, bedraagt de hoogte van het op de bestemming "Erf" gebouwde gedeelte 5.40 meter. De ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, in combinatie met de aanduiding op de plankaart maximaal toegestane hoogte van 4 meter wordt aldus met 35 % overschreden.
2.3.3.    Het betoog van appellant dat voor die overschrijding geen vrijstelling als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften kon worden verleend omdat die bepaling onverbindend is, kan op zich niet slagen. Anders dan appellant betoogt heeft die bepaling niet tot gevolg dat de bestemming wordt gewijzigd. Het bouwen ten behoeve van woondoeleinden op gronden met de bestemming "Erf" is immers ingevolge artikel 11, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, rechtstreeks toegelaten. Nu de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling op grond van genoemde bepaling is beperkt tot geringe afwijkingen, die bovendien in het belang moeten zijn van een esthetisch of technisch beter verantwoorde plaatsing van gebouwen en andere bouwwerken, is de vrijstellingsbepaling voldoende objectief begrensd.
2.3.4.    Appellant betoogt evenwel met succes dat niet is voldaan aan de in artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften gestelde voorwaarde voor het verlenen van vrijstelling. Een overschrijding van de maximale hoogte met 35 % kan niet worden aangemerkt als een geringe afwijking. Het college was dan ook niet bevoegd om met toepassing van die bepaling vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft miskend dat de beslissing op bezwaar om deze reden niet in stand kon blijven.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de bij besluit van 12 mei 2004 aangevulde beslissing op bezwaar van 6 april 2004 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vernietigen.
Het college dient opnieuw op het bezwaarschrift van appellant te beslissen, waarbij ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet moet worden bezien of vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan worden verleend. In dat kader kan tevens aandacht worden besteed aan het technische en esthetische belang van de situering van de woningen op deze plaats.
2.5.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van appellant gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 oktober 2004, kenmerk SBR 04/0996;
III.    verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het bij besluit van 12 mei 2004 aangevulde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oudewater van 6 april 2004;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oudewater tot vergoeding van de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte kosten ten bedrage van € 966,00 (zegge: negenhonderzesenzestig euro) welk bedrag geheel wordt toegerekend aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het gehele bedrag dient door de gemeente Oudewater te worden betaald aan appellant;
VI.    gelast dat de gemeente Oudewater het door appellant voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 (zegge: tweehonderdvijf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump      w.g. Schortinghuis
Voorzitter                    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005
66-422.