200500680/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/319 BESLU van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 december 2004 in het geding tussen:
de Directeur van de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel.
Bij brief van 8 april 2002 is namens de Directeur van de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (hierna: het COKZ) aan appellante medegedeeld dat een afleveringsverbod wordt opgelegd voor alle door haar na 25 november 2001 geproduceerde boerenkaas in verband met de constatering van salmonella in op 14 maart 2002 door appellante geproduceerde boerenkaas.
Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft het COKZ het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 januari 2004 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBB) zich onbevoegd verklaard om van het daartegen door appellante ingediende beroepschrift kennis te nemen. De griffier van het CBB heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank).
Bij uitspraak van 17 december 2004, verzonden op 20 december 2004, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaarschrift van 22 augustus 2002 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 20 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 maart 2005 heeft het COKZ van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2005, waar namens appellante is verschenen [gemachtigde], bijgestaan door mr. G.J. Burgert, advocaat te Rotterdam, en namens het COKZ zijn verschenen mr. J.S. Beukens en dr. ir. L. de Jong, bijgestaan door mr. A.J. Boorsma, advocaat te Den Haag.
2.1. Bij brief van 4 juni 2002 heeft het COKZ aan appellante medegedeeld dat het bij brief van 8 april 2002 opgelegde afleveringsverbod wordt opgeheven voor vanaf 15 mei 2002 geproduceerde kazen. Volgens het COKZ is daarmee het procesbelang voor appellante komen te vervallen, omdat de periode waarvoor het afleveringsverbod gold inmiddels ruimschoots is verstreken en appellante geen enkele onderbouwing heeft geleverd van de door haar gestelde financiële schade. De Afdeling is evenwel van oordeel dat appellante belang heeft behouden bij een beoordeling van het afleveringsverbod. Daargelaten dat het verbod voor de in de periode 25 november 2001 tot begin mei 2002 geproduceerde kazen nimmer is opgeheven, heeft appellante gesteld dat zij schade heeft geleden, doordat zij kazen heeft afgevoerd via de huisvuilcontainer en kosten heeft gemaakt voor extra keuringen in verband met de hervatting van de productie en de opheffing van het afleveringsverbod. Dit is voldoende reden een processueel belang aan te nemen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken blijkt - en ook niet in geschil is - dat in opdracht van appellante extra keuringen zijn verricht. De kosten daarvan moeten naar het oordeel van de Afdeling geacht worden in verband te staan met het opgelegde verbod.
2.2. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat de als bezwaarschrift aangemerkte brief van appellante van 22 augustus 2002 terecht is opgevat als uitsluitend gericht tegen het bij brief van 8 april 2002 opgelegde afleveringsverbod en dat de overschrijding van de bezwaartermijn van zes weken niet verschoonbaar is, ondanks dat in laatstgenoemde brief geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen.
2.3. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door het COKZ als bezwaarschrift aangemerkte brief van 22 augustus 2002 is gericht tegen het bij brief van 8 april 2002 opgelegde afleveringsverbod, voorzover daaraan terugwerkende kracht tot 25 november 2001 is verleend.
2.4. De rechtbank heeft voorts - gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2003, no.
200300613/1, AB 2004/7 - terecht als uitgangspunt genomen dat het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in een besluit onvoldoende is om een termijnoverschrijding verschoonbaar te doen zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat zodanige bijzondere omstandigheden zich in dit geval niet voordoen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5. Bij brief van 8 april 2002 is appellante door het COKZ in kennis gesteld van het resultaat van een op 26 maart 2002 genomen monster van de dagproductie boerenkaas van 14 maart 2002, en is een afleveringsverbod opgelegd ten aanzien van alle door appellante na 25 november 2001 geproduceerde boerenkaas.
In de uitgebreide correspondentie die tussen appellante en het COKZ is gevoerd vanaf 8 april 2002 heeft het COKZ bij herhaling aangegeven vast te houden aan het bij brief van 8 april 2002 opgelegde afleveringsverbod, zolang de oorzaak van de besmetting nog niet bekend was/geen maatregelen waren genomen. In de brief van 17 april 2002 en nader uitgewerkt in de brief van 17 mei 2002 heeft het COKZ aangegeven dat onder voorwaarden het verbod kon worden opgeheven met ingang van de datum waarop maatregelen zijn genomen. Een en ander heeft op 4 juni 2002 geleid tot een opheffing van het afleveringsverbod voor vanaf begin mei 2002 geproduceerde kazen. Bij brief van 31 juli 2002 heeft het COKZ medegedeeld dat het eventueel afvoeren van een partij kazen waarop een afleveringsverbod ligt, dient te gebeuren onder toezicht van het COKZ.
Uit de brieven die appellante in de betreffende periode aan het COKZ heeft verzonden, blijkt dat appellante geen bezwaren heeft geuit tegen het opgelegde afleveringsverbod als zodanig, maar heeft getracht een zo spoedig mogelijke opheffing daarvan te bewerkstelligen. Zo heeft zij medio april 2002 kazen laten keuren die waren geproduceerd in de periode november 2001 tot februari 2002 en getracht aan de door het COKZ gestelde voorwaarden voor opheffing te voldoen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat appellante op een zeker moment tot het inzicht is gekomen dat het overleg en de correspondentie met het COKZ niet tot een voor haar bevredigend resultaat hebben geleid. Vervolgens heeft zij bij brief van 22 augustus 2002, nadat in haar opdracht in juni en juli 2002 (her)keuringen waren verricht van eerder geteste en salmonella positief bevonden kazen alsmede van niet eerder gekeurde kazen die onder het afleveringsverbod vielen en nadat zij zich had voorzien van juridische bijstand, actie ondernomen tegen het opgelegde afleveringsverbod. In dat kader is door appellante betoogd dat uit de uitslagen van de in haar opdracht verrichte keuringen kan worden opgemaakt dat het afleveringsverbod een te vergaande terugwerkende kracht had en dat het afleveringsverbod voor licht besmette kazen slechts tijdelijk had hoeven te worden opgelegd, althans kon worden opgeheven, omdat de salmonella uit die kazen na verloop van tijd bleek te zijn verdwenen. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de oorzaak van de termijnoverschrijding niet zozeer het gevolg is geweest van het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule, doch veeleer van het feit dat appellante eerst na het verstrijken van de bezwaartermijn grond heeft gevonden om de beslissing van 8 april 2002 aan te vechten. Maar ook als zou worden aangenomen dat met de brief van het COKZ van 8 april 2002 de consequenties van het opgelegde afleveringsverbod nog niet ten volle duidelijk waren danwel de latere brieven van het COKZ daaraan een nadere of nieuwe invulling hebben gegeven, behoorde de door het afleveringsverbod in het leven geroepen situatie met de brief van het COKZ van 17 april 2002, doch in ieder geval met diens brief van 31 juli 2002 voor appellante redelijkerwijs duidelijk te zijn. Ook wanneer voor de beoordeling van de verschoonbaarheid van laatstgenoemde datum wordt uitgegaan, is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, omdat vanaf dat moment nog drie weken zijn verstreken en appellante derhalve niet zo spoedig als redelijkerwijs van haar verlangd kon worden bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van 8 april 2002. De conclusie van de rechtbank dat het COKZ de termijnoverschrijding ten onrechte verschoonbaar heeft geacht en het bezwaar van appellante ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard, is derhalve juist.
2.6. Nu sprake is van een niet-verschoonbare termijnoverschrijding, kan de vraag of de brief van 8 april 2002 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, onbeantwoord blijven. De Afdeling komt dan ook niet toe aan een beoordeling van hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent het besluitkarakter van die brief, in welk kader zij zich ook heeft uitgesproken over de bevoegdheid van het COKZ tot het opleggen van een afleveringsverbod.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005