200408150/1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 augustus 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) geweigerd vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een entreegebouw op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2004, verzonden op 25 augustus 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.J. Flipse, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door F.A.C. Kanters, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend ten einde nadere inlichtingen van het college te verkrijgen. Bij brief van 27 mei 2005, met bijlagen, heeft het college geantwoord. Daarop is door appellant bij brief van 14 juni 2005, met bijlagen, gereageerd. Bij brief van 28 juni 2005, met bijlage, heeft het college op de brief van appellant van 14 juni 2005 gereageerd. Een kopie daarvan heeft de Afdeling bij brief van 29 juni 2005 aan appellant verzonden.
De zaak is door een enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 12 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.J. Flipse, advocaat te Eindhoven, en het college vertegenwoordigd door F.A.C. Kanters en Th.L.Th. Neger, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
Ter zitting zijn - met instemming van appellant - enige tekeningen overgelegd.
2.1. Blijkens de bouwtekeningen bestaat het entreegebouw, dat inmiddels is gerealiseerd, uit een hoofdgebouw met vier wanden en een overkapping, met aan weerszijden naar de openbare weg gekeerde wanden, door appellant aangeduid als vleugels.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1983" rust op het onderhavige perceel deels de bestemming "paardenfokkerij" en deels de bestemming "bos en verspreide houtopstanden". Op laatstgenoemde bestemming mogen ingevolge paragraaf 13, onder A, van de planvoorschriften uitsluitend terreinafscheidingen en zitgelegenheden ten behoeve van de dagrecreatie worden gebouwd.
2.3. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college de bouwvergunning terecht heeft geweigerd, omdat een substantieel gedeelte van het entreegebouw is gesitueerd op gronden met de bestemming "bos- en verspreide houtopstanden".
2.4. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in bezwaar en beroep bij de rechtbank, betoogd dat het hoofdgebouw geheel op gronden met de bestemming "paardenfokkerij" is gesitueerd en dat hooguit de beide vleugels op gronden met de bestemming "bos en verspreide houtopstanden" staan.
2.5. Het betoog van appellant treft doel. Het college is op basis van nieuwe metingen, waarbij de kadastrale kaart als uitgangspunt heeft gediend, bij nader inzien tot de conclusie gekomen dat het hoofdgebouw en een gedeelte van de beide vleugels op de bestemming "paardenfokkerij" zijn gelegen en dat het overige gedeelte van de beide vleugels op de bestemming "bos en verspreide houtopstanden" is gerealiseerd. De Afdeling ziet geen aanleiding deze conclusie voor onjuist te houden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant op basis van kadastrale gegevens tot nagenoeg dezelfde conclusie is geraakt, alsmede de ter zitting gegeven toelichting aan de hand van de overgelegde tekeningen.
2.6. Geconcludeerd moet derhalve worden dat het besluit op bezwaar een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert. Het college heeft bij de voorbereiding ervan verzuimd de nodige kennis te vergaren met betrekking tot de relevante feiten, waardoor het besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en dientengevolge in strijd met artikel 7:12 van die wet op onvoldoende deugdelijke wijze is gemotiveerd. Nu de rechtbank dit heeft miskend, is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.7. Het standpunt van appellant dat het hoofdgebouw en beide vleugels passen in het geldende bestemmingsplan, zodat ingevolge artikel 46, eerste en vierde lid, van de Woningwet, zoals dat artikel destijds luidde, de bouwvergunning 13 weken na de ontvangst van de aanvraag op 10 mei 2001 van rechtswege is ontstaan, is onjuist. Immers, in ieder geval het deel van de beide vleugels dat is gelegen op gronden met de bestemming "bos en verspreide houtopstanden" is met die bestemming in strijd, zodat ingevolge artikel 46, derde lid, van die Woningwet het eerste lid niet van toepassing is en derhalve voor het entreegebouw, waarvan de vleugels integraal onderdeel uitmaken, geen bouwvergunning van rechtswege is ontstaan. Anders dan appellant heeft betoogd kunnen de vleugels niet als terreinafscheiding als bedoeld in paragraaf 13, onder A, van het bestemmingsplan worden aangemerkt. Blijkens de stukken, waaronder de bij de bouwaanvraag behorende tekeningen, vormen de vleugels een integraal onderdeel van het hoofdgebouw en dienen zij vooral als keerwanden van de ter plaatse aanwezige aarden wal. Voorts verhogen zij, zo heeft appellant ter zitting van 12 juli 2005 verklaard, de esthetische waarde van het hoofdgebouw.
2.8. De overige door appellant aangevoerde gronden kunnen gelet op het voorgaande thans buiten beschouwing blijven.
2.9. Gelet op het vorenstaande dient het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 augustus 2004, 03 / 2152 WW44;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 26 augustus 2003, 1.2003.0107.001;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.449,00 (zegge: eenduizend vierhonderdnegenenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Breda aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Breda aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 321,00 (zegge: driehonderdeenentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005