200409665/1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland c.a.,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 03/1013 WRO van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 10 september 2002 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor een dakopbouw op de garage op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 augustus 2003, verzonden op 14 augustus 2003, heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch het besluit met verbetering van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 20 oktober 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep kennelijk gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 23 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 januari 2005 heeft [wederpartij] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2005, waar het college, vertegenwoordigd door S. van der Heide, ambtenaar van de gemeente, en mr. R.H.E.M. Uildriks, adviseur, zijn verschenen. [wederpartij] is niet verschenen.
2.1. De dakopbouw op de aan de woning aangebouwde en nagenoeg op de perceelsgrens gelegen garage voorziet in een extra slaapkamer.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan Kollum-Dorp rust op het perceel de bestemming "Woongebied -W-".
Ingevolge artikel 4 lid 3.c.4 van de planvoorschriften bedraagt de afstand van een aangebouwd ondergeschikt gebouw tot een perceelsgrens tenminste 3 meter.
Ingevolge artikel 4, lid 5.b kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van lid 3.c.4 voor het verkleinen van de afstand van aangebouwde ondergeschikte gebouwen tot 1 meter van de perceelsgrens, mits dit gebouw van een platte afdekking is voorzien.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder a.6, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de in de voorschriften gegeven maatvoering; indien in bestaande situaties een afwijking van een minimummaat, dan wel een maximummaat ten aanzien van de perceelgrensafstand, goothoogte en bouwhoogte aanwezig is, mag deze bestaande afwijkende maat als minimummaat respectievelijk maximummaat worden beschouwd.
2.3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 4, lid 3.c.4 van de planvoorschriften. Nadat het college bij de beslissing op bezwaar de weigering om voor het bouwplan vrijstelling te verlenen had gehandhaafd, heeft het naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, deze vrijstelling alsnog verleend.
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu het bij ongewijzigde regelgeving en omstandigheden per latere datum wel van mening was dat vrijstelling kon worden verleend voor hetzelfde bouwplan, het college kennelijk zijn motivering op grond waarvan geen vrijstelling zou kunnen worden verleend, niet langer handhaaft.
2.3.1. Zoals ter zitting namens het college is bevestigd kan ingevolge artikel 15, aanhef en onder a.6. van de planvoorschriften voor het bouwplan vrijstelling worden verleend. Blijkens de beslissing op bezwaar was het college evenwel niet bereid een vrijstelling te verlenen voor de met het bouwplan beoogde uitbreiding van de primaire woonfunctie op de bovenverdieping van de nagenoeg op de zijdelingse perceelsgrens gesitueerde garage, omdat dit in strijd werd geacht met de beginselen van de woonbestemming in het recente bestemmingsplan, waaraan het college wenste vast te houden. Het beleid van het college was er op gericht in gevallen als deze geen verdergaande vrijstelling te verlenen van de voorgeschreven afstand tot de perceelsgrens dan in artikel 4, lid 5.b reeds was voorzien.
Het college heeft zich bij de alsnog verleende vrijstelling gebaseerd op de op 20 november 2003 door de gemeenteraad vastgestelde beleidsnota "Regeling van de woonbestemming in diverse bestemmingsplannen van de gemeente Kollumerland c.a." (hierna: de beleidsnota) en de naar aanleiding van de beleidsnota in procedure gebrachte partiële herziening van het bestemmingsplan. Uit de tekst en toelichting van de beleidsnota volgt dat uitbreidingen tot op de perceelsgrens als de onderhavige onder voorwaarden toelaatbaar zijn. Het college heeft deze visie van de gemeenteraad overgenomen en zijn vrijstellingenbeleid aangepast. De rechtbank heeft deze beleidswijziging niet onderkend. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de vrijstelling onder dezelfde omstandigheden thans wel is verleend. Het betoog slaagt derhalve.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak verder zelf afdoen en overweegt ten aanzien van de overige beroepsgronden van [wederpartij] het volgende.
2.5. Anders dan [wederpartij] betoogt heeft het college bij de beslissing op bezwaar, met verwijzing naar de beginselen van de woonbestemming in het recente bestemmingsplan, in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien van de vrijstellingsbevoegdheid in artikel 15, aanhef en onder a.6 van de planvoorschriften gebruik te maken. Dat de beschrijving in hoofdlijnen bij de woonbestemming, alsmede de voorwaarden voor het verlenen van de vrijstelling, en de plantoelichting, naar [wederpartij] betoogt, zich niet tegen de vrijstelling verzetten doet hier, gelet op de bevoegdheid die het college terzake toekomt, niet aan af.
2.6. Het college heeft naar aanleiding van het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) een second opinion over het bouwplan gevraagd aan het stedenbouwkundig bureau Bügel Hajema (hierna: het bureau). In het advies van 11 februari 2003 is tot uitdrukking gebracht dat volgens dit bureau het bestemmingsplan een mogelijkheid biedt om het bouwplan te honoreren.
[wederpartij] betoogt dat de beslissing op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat het advies van het bureau hem niet tijdig is toegezonden en dat er in de beslissing op bezwaar niet op is ingegaan.
2.6.1. Het advies is niet een wettelijk voorgeschreven advies in de onderhavige procedure. De motivering die het college aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd is bovendien voldoende kenbaar en op zichzelf ook niet onjuist. Naar het college in het verweerschrift bij de rechtbank terecht stelt, blijkt uit de motivering van de beslissing op bezwaar genoegzaam waarom door hem niet met het advies kon worden ingestemd. In de enkele omstandigheid dat in de beslissing op bezwaar niet is ingegaan op het advies, dat [wederpartij] overigens wel tijdig is toegezonden, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding om het beroep van [wederpartij] gegrond te verklaren.
2.7. Het beroep van [wederpartij] op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur faalt, reeds omdat de daartoe door hem overgelegde bouwvergunning van [vergunninghouder] betrekking had op een vervangende garage, waarvoor ingevolge het in dit geval van toepassing zijnde bestemmingsplan geen vrijstelling was vereist.
2.8. Tot slot beroept [wederpartij] zich tevergeefs op het vertrouwensbeginsel. Uit het advies van de commissie, de in een gesprek met [wederpartij] door de wethouder aangekondigde second opinion en het positieve advies van het bureau kon niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat de vrijstelling alsnog zou worden verleend. Van enige in rechte te honoreren toezegging door het college is niet gebleken.
2.9. De conclusie is dat het beroep van [wederpartij] ongegrond is.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2004, 03/1013 WRO;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005