200501641/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/913 BESLU V02 van de rechtbank Groningen van 3 februari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij brief van 2 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) appellante verzocht alsnog te voldoen aan het verzoek van de burgemeester van Groningen om het aan haar afgegeven paspoort in te leveren.
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 7 juni 2005. Partijen zijn niet verschenen.
2.1. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat het college het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de brief van 2 februari 2004 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Bij brief van 8 december 2003 heeft de burgemeester van Groningen appellante meegedeeld dat hij heeft vastgesteld dat bij de verstrekking van een Nederlands paspoort aan appellante gebruik is gemaakt van onjuiste gegevens omdat gebleken is dat appellante niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt. Tevens heeft hij appellante verzocht het paspoort zo spoedig mogelijk bij hem in te leveren en haar erop gewezen dat als zij niet aan dat verzoek voldoet, hij haar kan laten vermelden op de signaleringslijst als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de Paspoortwet (hierna: de Wet). In de brief van het college van 2 februari 2004 wordt nader uiteengezet waarom appellante niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt. Voorts wordt appellante verzocht alsnog te voldoen aan het verzoek van de burgemeester om het aan haar afgegeven Nederlandse paspoort in te leveren, en wordt meegedeeld dat anders aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal worden verzocht om opneming van haar gegevens in het register paspoortsignaleringen.
2.2.1. Gelet op de inhoud van deze brieven heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college appellante met de brief van 2 februari 2004 slechts heeft herinnerd aan de brief van de burgemeester van 8 december 2003 en deze brief van een nadere motivering heeft voorzien. Voorzover sprake is van rechtsgevolgen, zijn deze dus reeds in het leven geroepen door de brief van 8 december 2003 en brengt de brief van 2 februari 2004 daar geen verandering in. De stelling van appellante dat in de brief van 2 februari 2004 voor het eerst is gewezen op de mogelijkheid van vermelding in het register als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de Wet, is niet juist, zodat ook op dat punt geen sprake is van rechtsgevolg van de brief van het college, nog daargelaten dat niet het college maar de Minister van Justitie bevoegd is om te besluiten tot vermelding in het register en dat niet het college maar de burgemeester de autoriteit is die de Minister om zodanige vermelding kan verzoeken. Dat in de brief van 2 februari 2004 in dit kader wordt verwezen naar artikel 67, in plaats van naar artikel 47, vierde lid, van de Wet moet worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving, nu artikel 67 slechts bepalingen bevat over de inwerkingtreding van de Wet.
2.3. Gelet op het vorenoverwogene treft ook het betoog van appellante dat haar bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard en dat mitsdien ten onrechte van horen is afgezien, geen doel en vormt de omstandigheid dat de rechtbank aan dit betoog geen overweging heeft gewijd geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor en proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005