ECLI:NL:RVS:2005:AU0127

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410325/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor terras aan de overzijde van de weg in Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de weigering van de burgemeester van Amsterdam om een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een terras aan de overzijde van hun horecabedrijf. De burgemeester had eerder vergunning verleend voor een tijdelijk terras, maar weigerde de vergunning voor het terras aan de overzijde vanwege zorgen over verkeersveiligheid en de functie van de openbare ruimte. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellanten gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de beslissing van de burgemeester in stand gelaten. Appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de burgemeester de vergunning kon weigeren. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de herprofilering van de weg de ruimte aan de overzijde feitelijk ongeschikt had gemaakt voor een terras. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid de vergunning kon weigeren, gezien de belangen van de verkeersveiligheid en de openbare ruimte. De rechtbank had terecht de rechtsgevolgen van de eerdere beslissing in stand gelaten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200410325/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak in zaaknos. 03/1150 en 03/1039 van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
de burgemeester van Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 20 maart 2002 en 26 maart 2002 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) aan appellanten vergunning verleend tot 1 december 2004 voor de exploitatie van een alcoholverstrekkend bedrijf met een tijdelijk (voor het seizoen 2002) toegestaan ongebouwd terras voor de benedenhoeklokaliteit van het perceel [locatie] te Amsterdam en vergunning geweigerd voor een terras aan de overzijde (de waterkant).
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft de burgemeester, voorzover hier van belang, het door appellanten tegen de weigering van een vergunning voor een terras aan de overzijde gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid gesteld heeft [omwonende], bij brief van 25 januari 2005 een memorie ingediend.
Bij brief van 28 januari 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2005, waar [een van de appellanten], bijgestaan door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Esseveldt, ambtenaar bij de gemeente, en [omwonende] in persoon zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) beslist de burgemeester in geval een vergunningaanvraag die betrekking heeft op een of meer bij het horecabedrijf behorende terrassen voorzover deze zich op de weg bevinden, tevens over de ingebruikneming van die weg ten behoeve van het terras.
Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat onverminderd het bepaalde in artikel 3.2, tweede lid, van de APV de burgemeester de in het eerste lid bedoelde ingebruikneming van de weg kan weigeren:
a. als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;
b. als dat gebruik een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer onderhoud van de weg;
c. als dat gebruik afbreuk doet aan andere publieke functies van de openbare ruimte, inclusief de bescherming van het uiterlijk aanzien ervan.
2.2.    Ten aanzien van de exploitatie van een terras is het Draaiboek Terrassenhandhaving 1996 vastgesteld. Blijkens dit Draaiboek wordt een terughoudend beleid gevoerd ten aanzien van terrassen aan de overzijde van de weg. Vanwege de belangen van verkeersveiligheid is vergunningverlening niet vanzelfsprekend; de ondernemer heeft hier veel minder snel een recht op een terras dan wanneer het gaat om een terras direct bij zijn zaak, ook al omdat er in die situatie eerder andere belangen mede moeten worden afgewogen. Naast verkeersveiligheid gaat het daarbij ook om andere functies die in de openbare ruimte aan de orde kunnen zijn, aldus bedoeld Draaiboek.
2.3.    Appellanten wensen een terras aan de overzijde van de weg waaraan hun horecabedrijf is gelegen te exploiteren. Zij betogen dat de rechtbank heeft miskend dat geen grond bestond voor weigering van de gevraagde vergunning en dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de door haar vernietigde beslissing op bezwaar van 30 januari 2003 dan ook ten onrechte in stand heeft gelaten. Het belang van het gebruik van de openbare ruimte en de verkeersveiligheid ter plaatse staan niet aan de exploitatie van het terras in de weg, aldus appellanten.
2.4.    Dit betoog faalt. Naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen is de ruimte aan de overzijde van de weg door gemeentelijke herprofilering van die weg feitelijk ongeschikt geworden voor de exploitatie van een terras. Uit de ter zitting overgelegde foto's van de situatie ter plaatse is gebleken dat het gewenste terras afbreuk doet aan de functie die de openbare ruimte aldaar heeft, te weten een opgang voor voetgangers tot de brug over de Looiersgracht. Gelet hierop en in aanmerking genomen voormeld beleid kan niet worden staande gehouden dat de burgemeester de gevraagde vergunning niet in redelijkheid kon weigeren. De omstandigheid dat vóór de herprofilering van de Looiersgracht de feitelijke situatie wèl een terras aan de overzijde toeliet (op een locatie waar thans een parkeermeter staat), waarvoor ook vergunning was verleend, brengt niet met zich dat appellanten om die reden in aanmerking komen voor de onderhavige gevraagde terrasvergunning, die op een andere locatie dan het oorspronkelijk vergunde terras ziet. Dat de burgemeester eventuele verwachtingen van appellanten hieromtrent niet gerechtvaardigd heeft geacht en niet heeft gehonoreerd acht de Afdeling dan ook niet onjuist of onredelijk. Overigens is met de herprofilering ruimte ontstaan voor een terras aan de gevelzijde van de lokaliteit van appellanten, waarvoor vergunning ook is verleend.
Voorzover appellanten stellen dat zij schade lijden in verband met de, naar zij stellen, onjuiste uitvoering van de geplande herinrichting van de Looiersgracht door de gemeente betreft dit schade die betrekking heeft op (onrechtmatig) feitelijk handelen, zodat de bestuursrechter niet bevoegd is hierover te oordelen.
2.5.    De conclusie is dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de door haar vernietigde beslissing op bezwaar van 30 januari 2003 terecht in stand heeft gelaten.
2.6.    Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Egmond
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005
391.