200409858/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], kantoorhoudende te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/2494 WRB van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2004 in het geding tussen:
de Raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.
Bij besluiten van 19 december 2002, 28 januari 2003 en 31 januari 2003 heeft de Raad voor rechtsbijstand (hierna: de Raad) inzake de toevoegingen onder de nummers 4DH9387 en 4DJ9183 vergoedingen vastgesteld van in totaal € 6.035,25.
Bij besluit van 19 mei 2003 heeft de Raad het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2004, verzonden op 20 oktober 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft de Raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2005, waar appellant sub 1 in persoon en de Raad, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Smits, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Appellant sub 1 heeft bij de Raad aanvragen ingediend tot het vaststellen van een vergoeding voor het verlenen van rechtsbijstand op basis van de Wet op de rechtsbijstand (WRB). Daar naar het oordeel van de Raad sprake is van samenhangende zaken heeft hij bij besluiten van 19 december 2002, 28 januari 2003 en 31 januari 2003 voor die zaken de vergoeding vastgesteld op in totaal € 6.035,25.
2.2. Het hoger beroep ziet allereerst op de weigering door de rechtbank gevolg te geven aan het verzoek van appellant sub 1 om zijn cliënt [appellant sub 2] als partij aan het geding te laten deelnemen. Appellant sub 1 betoogt in dit verband dat [appellant sub 2] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het bestreden besluit moet worden aangemerkt en dat de rechtbank hem reeds hierom had moeten uitnodigen. In het verlengde hiervan betoogt appellant sub 1 voorts dat hij niet louter voor zichzelf hoger beroep heeft ingesteld, doch tevens namens [appellant sub 2].
2.2.1. Dit betoog faalt. De Afdeling stelt voorop dat op grond van de gedingstukken moet worden vastgesteld dat zowel het administratief beroep als het beroep uitsluitend zijn ingesteld door appellant sub 1, en niet (mede) op naam van [appellant sub 2]. Evenmin is gebleken dat [appellant sub 2] zelf binnen de daartoe gestelde termijn tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Gelet hierop is de rechtbank terecht voorbijgegaan aan de ver na ommekomst van de beroepstermijn door appellant sub 1 betrokken stelling, dat het beroep moet worden geacht mede namens [appellant sub 2] te zijn ingesteld.
2.2.2. Ook het betoog van appellant sub 1, dat de rechtbank [appellant sub 2] op grond van 8:26 van de Awb als partij tot het geding had moeten toelaten faalt. Immers, de bevoegdheid van artikel 8:26 van de Awb om partijen tot het geding toe te laten, geldt alleen belanghebbenden. Naar het oordeel van de Afdeling kan [appellant sub 2] in het onderhavige geval niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 en 8:26 van de Awb worden aangemerkt. Daarbij is van belang, dat op het moment dat door appellant sub 1 werd verzocht om vaststelling van de vergoeding voor rechtsbijstand, de civiele procedure waarvoor de toevoegingen waren verstrekt, reeds ten einde was. Nu de vaststellingsbesluiten geen wijziging brengen in de positie van de rechtzoekende, kan hij bij die besluiten niet als belanghebbende in bovenvermelde zin worden aangemerkt. De rechtbank heeft [appellant sub 2] derhalve terecht niet als partij tot het geding toegelaten.
De stelling van appellant sub 1 dat [appellant sub 2] als partij moet worden toegelaten, omdat een ander oordeel ertoe zou kunnen leiden dat rechtshulpverleners in de toekomst niet of minder bereid zullen zijn gefinancierde rechtshulp te verlenen, kan, wat daar ook van zij, aan het hiervoor gegeven oordeel niet afdoen.
2.2.3. Nu niet is gebleken dat [appellant sub 2] redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van het niet instellen van (administratief) beroep, volgt uit het vorenoverwogene dat het hoger beroep, voorzover door [appellant sub 2] ingesteld, op grond van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.3 Voorts betoogt appellant sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat de Raad weliswaar met het bestreden besluit conform artikel 13 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: BVR 2000) heeft gehandeld, doch dat de wijze van vaststelling van de vergoeding in strijd is met de strekking van de wet, nu hem daarbij een redelijke vergoeding voor zijn werkzaamheden als rechtshulpverlener wordt onthouden. Met dit betoog miskent appellant sub 1 dat de bestuursrechter het in beroep aangevochten besluit dient te toetsen aan het (on)geschreven recht. Gelet op het toepasselijke wettelijk kader staat de vraag of de toegekende vergoeding al dan niet als redelijk kan worden aangemerkt, niet ter toets. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, is artikel 13 van het BVR 2000 imperatief van aard, hetgeen betekent dat deze bepaling de Raad geen ruimte biedt om van het stelsel van wettelijke vergoedingen af te wijken. Het BVR biedt ook overigens niet de mogelijkheid tot afwijking in voor appellant sub 1 gunstige zin.
De stelling van appellant sub 1 dat hij een hogere vergoeding zou hebben ontvangen indien hij slechts ten behoeve van één zaak rechtshulp had verleend in plaats van in drie samenhangende zaken, maakt dit niet anders.
2.3. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant 1 ongegrond moet worden verklaard. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor de gevraagde proceskostenvergoeding bestaat reeds geen aanleiding, omdat appellant sub 1 in hoger beroep voor zijn eigen belangen is opgekomen en niet is opgetreden als beroepsmatige rechtsbijstandverlener voor een derde.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep voorzover ingesteld door appellant sub 2 niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005