200406342/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 8 december 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellanten om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 2004.
Bij brief van 22 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J. Achterberg en mr. M. de Jonge, ambtenaren ten departemente, is verschenen. Appellanten zijn met kennisgeving niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248; hierna: de Tre).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voor zover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de overeenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoren de Regeling energiepremie 2002 (hierna: de premieregeling 2002) en het besluit van 5 december 2002 (nr. CCP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten of voorzieningen die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3. Vast staat dat de offerte voor het plaatsen van een schroefdak op 30 december 2002 is ondertekend. De aannemingsovereenkomst voor het aanbrengen van een rieten dak dateert van 6 december 2002. De werkzaamheden zijn gefactureerd op 18 maart 2003. De aanvraag van appellant voor een energiepremie dateert van 12 mei 2003 en is op 27 mei 2003 bij het energiebedrijf ingekomen.
2.4. Appellanten betogen - zakelijk weergegeven - dat de te late indiening van de aanvraag niet aan hen kan worden toegerekend. Zij stellen daartoe dat zij de aanvraag niet eerder hebben kunnen indienen omdat volgens telefonisch bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verkregen informatie het aanvraagformulier voor de regeling van 2003 gebruikt diende te worden. Omdat dat formulier niet beschikbaar was, moest noodgedwongen worden gewacht met de indiening van de aanvraag. Daardoor kon de aanvraag niet vóór 2 april 2003 worden ingediend.
Ook bleek uit dezelfde telefonisch verkregen informatie dat de inzendtermijn verlengd zou worden tot 1 juni 2003.
Tevens betogen zij dat hun aanvraagformulier reeds op 13 mei 2003 door het energiebedrijf ontvangen had moeten zijn.
2.4.1. Naar aanleiding van deze betogen heeft verweerder in de bestreden beslissing aangegeven het aannemelijk te achten dat appellanten op grond van verkeerde informatie hebben gewacht op het beschikbaar komen van het aanvraagformulier voor 2003. Dat was vanaf 1 april 2003 het geval. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat appellanten hun aanvraag kort na 1 april 2003 hadden moeten indienen. Dat hebben zij niet gedaan, nu de aanvraag van appellanten eerst op 27 mei 2003 is ontvangen. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt toegelicht en verklaard dat hij geen toepassing heeft hoeven geven aan de hardheidsclausule zoals neergelegd in het ten tijde van de bestreden beslissing van kracht zijnde artikel III van de Intrekkingsregeling, omdat de ruime overschrijding van de indieningstermijn geen omstandigheid is die in redelijkheid niet aan appellanten is toe te rekenen.
2.5. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellanten hun aanvraag kort na 1 april 2003 hadden moeten indienen.
2.6. De Afdeling acht het door verweerder ingenomen standpunt dat van de aanvrager mag worden verlangd dat hij, indien toelaatbaar is dat hij zijn aanvraag na afloop van de indieningstermijn indient, dat ook zo kort mogelijk daarna doet, in het algemeen redelijk, waarbij de Afdeling het karakter van artikel III van de Intrekkingsregeling, zijnde een hardheidsclausule, in aanmerking neemt. In dit geval heeft verweerder evenwel in de beslissing op bezwaar aan dit standpunt vastgehouden zonder in te gaan op het in het bezwaarschrift van appellanten uiteengezette betoog dat blijkens de telefonisch van het ministerie verkregen informatie de termijn voor het indienen van de aanvraag in verband met het later beschikbaar komen van het aanvraagformulier tot 1 juni 2003 zou worden verlengd. Daarmee ontbeert het besluit van 25 juni 2004 een draagkrachtige motivering en is het derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Voorzover verweerder zich in het bestreden besluit tevens een oordeel heeft gevormd over de vraag of appellanten recht hadden op een energiepremie op grond van de premieregeling 2002, overweegt de Afdeling, in navolging van haar uitspraak van 18 mei 2005, zaaknr.
200405818/1, dat de premieregeling 2002 een belastingmaatregel betreft en dat niet verweerder, maar de Staatssecretaris van Financiën of een bestuursorgaan namens hem bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een zodanig besluit is na bezwaar niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Voorzover appellanten met hun aanvraag hebben beoogd een energiepremie te verkrijgen op grond van de premieregeling 2002, kwam verweerder hierover derhalve geen oordeel toe. De Afdeling laat het beroep in zoverre buiten beschouwing. Zij verstaat evenwel dat verweerder de aanvraag om energiepremie op grond van de premieregeling 2002 en het daarop betrekking hebbende stuk met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht zal doorzenden aan het op grond van die regeling bevoegde bestuursorgaan.
2.8. Het beroep is gegrond en het besluit van 25 juni 2004 dient wegens strijd met vorenbedoelde wetsbepaling te worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer van 25 juni 2004, EPR/9468TC1/BEZWAI/3/994;
III veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005