200405498/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 03-1828 van de rechtbank Haarlem van 26 mei 2004 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) medegedeeld dat niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan de woning van appellant aan de [locatie] te [plaats] wordt overgegaan.
Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2004, verzonden op 27 mei 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 augustus 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. P.W.J. Loos, werkzaam bij Lengkeek, Laarman & De Hosson (hierna: Lengkeek), en de Minister, vertegenwoordigd door mr. B. Parmentier, advocaat te Haarlem, en ir. A.J. ter Velde, werkzaam bij Arcadis Bouw en Vastgoed B.V. te Arnhem (hierna: Arcadis), zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 26b van de Luchtvaartwet, voorzover hier van belang, stelt de Minister in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een regeling vast inzake geluidwerende voorzieningen ten aanzien van aanwezige woningen, welke niet behoeven te worden afgebroken, of waarvan de bewoning niet behoeft te worden beëindigd.
Bij besluit van 6 februari 1997 hebben de Minister en de Staatssecretaris van Defensie, handelend in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, lettend op artikel 26b van de Luchtvaartwet, de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 (Stcrt. 1997, 47; hierna: de Rgv) vastgesteld.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Rgv wordt, indien uit het in artikel 11, vierde lid, bedoelde akoestisch en bouwtechnisch onderzoek blijkt dat met betrekking tot de geluidsgevoelige ruimten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, sprake is van gebreken of achterstallig onderhoud, waaronder niet wordt verstaan aanpassingen die rechtstreeks voortvloeien uit het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen, niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen overgegaan voordat bedoelde gebreken en achterstallig onderhoud, binnen een door de Minister gestelde termijn, door de eigenaar van de woning zijn opgeheven.
Ingevolge artikel 6, zesde lid, van de Rgv wordt, indien uit het in artikel 11, vierde lid, bedoelde akoestisch en bouwtechnisch onderzoek blijkt dat de kosten van de geluidwerende voorzieningen en het aanbrengen daarvan hoger zijn dan de kostenbegrenzingswaarde, niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen overgegaan, tenzij de eigenaar van de woning het verschil voor zijn rekening neemt.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, aanhef en onder e, aanhef en onder 4 en 5, wordt door de Minister een akoestisch en bouwkundig onderzoek ingesteld dat in elk geval resulteert in, indien van toepassing, een raming van de ten laste van de eigenaren komende kosten voor het in artikel 6, derde lid, bedoelde opheffen van gebreken en van achterstallig onderhoud en voor het in artikel 6, zesde lid bedoelde verschil tussen het geraamde bedrag voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen en de kostenbegrenzingswaarde.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Rgv wordt onder kostenbegrenzingswaarde verstaan het maximaal door de Minister ter beschikking te stellen bedrag voor de geluidwerende voorzieningen en het aanbrengen daarvan, dat de uitkomst is van de berekening volgens bijlage 1 bij deze regeling.
2.2. De Minister heeft bepaald dat niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan de woning van appellant wordt overgegaan, omdat uit het ingestelde, door Arcadis uitgevoerde, akoestisch en bouwkundig onderzoek is gebleken dat de woning niet in aanmerking komt voor geluidsisolatie vanwege de geconstateerde omvangrijke constructieve gebreken, alsmede omdat als gevolg van die constructieve gebreken de totale kosten voor het benodigde isolatiepakket € 126.455,00 bedragen, waardoor de kostenbegrenzingswaarde voor deze woning van € 49.792,00 met € 76.667,00 wordt overschreden.
2.3. Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de Minister niet mocht uitgaan van de juistheid van het rapport van Arcadis en dat rapport dan ook niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, nu de bevindingen zijn gebaseerd op ondeugdelijk onderzoek. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn betoog dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd heeft verworpen.
2.3.1. Dit betoog slaagt. Appellant heeft in bezwaar betwist dat zijn woning in een dermate slechte staat verkeert dat deze nauwelijks nog kan worden hersteld. In beroep heeft appellant ter onderbouwing daarvan bouwkundige rapporten overgelegd van J.A.J. van Schie en Lengkeek. Voorts heeft hij in hoger beroep een nader rapport van Lengkeek overgelegd. In deze rapporten is onder meer gesteld dat Arcadis er in haar rapport ten onrechte van is uitgegaan dat de in 1962 aangebrachte betonnen vloer op de fundering steunt, waardoor de verantwoorde reserve van de belasting op de fundering reeds is verbruikt. Volgens de rapporten van Lengkeek is uit opgraving van de fundering gebleken dat de betonnen vloer op een zandpakket ligt en slechts marginale druk uitoefent op de fundering. Desgevraagd is ter zitting namens Arcadis erkend dat de conclusie in haar rapport dat de betonnen vloer op de fundering steunt niet is gebaseerd op onderzoek aan de vloer en fundering, maar berust op veronderstellingen terzake.
Het vorenstaande heeft de Afdeling tot de overtuiging gebracht dat het rapport van Arcadis in dit geval, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat ernstig betwijfeld moet worden of het rapport op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De Minister heeft de conclusie van het rapport dat de verantwoorde reserve van de belasting op de fundering reeds is verbruikt en dat het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen daarom constructief niet verantwoord is, tenzij een nieuwe fundering wordt aangebracht, niet zonder nader onderzoek aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
De Minister heeft nog betoogd dat ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de betonnen vloer niet op de fundering steunt, door het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen de maximaal toelaatbare gewichtsvermeerdering op de fundering van 10% wordt overschreden, zodat ook om die reden niet kan worden overgegaan tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan de woning van appellant. De overschrijding van de maximaal toelaatbare gewichtsvermeerdering op de fundering is in dat geval echter zo gering, dat het twijfelachtig is of het aanpassen van de fundering noodzakelijk is en zulke hoge kosten als door Arcadis berekend met zich meebrengt. De Minister heeft in dat geval niet, althans niet zonder appellant in de gelegenheid te stellen constructieve gebreken aan de woning te doen herstellen, kunnen besluiten niet tot het van rijkswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan de woning van appellant over te gaan. Evenmin heeft de Minister in dat geval kunnen vaststellen dat de kosten van het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen de kostenbegrenzingswaarde in zodanige mate overstijgen dat appellant niet in de gelegenheid behoeft te worden gesteld het verschil voor zijn rekening te nemen.
Gelet hierop kan het besluit van 6 oktober 2003 niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de door appellant opgevoerde deskundigenkosten wordt het volgende opgemerkt. De Afdeling acht het inroepen door appellant van J.A.J. van Schie en Lengkeek Expertises redelijk. De kosten van de door deze deskundigen opgestelde rapporten van 3 januari 2004, 18 maart 2004 en 1 juli 2004 komen in de vorm van een tegemoetkoming voor vergoeding in aanmerking. De tegemoetkoming wordt vastgesteld op 25 uur ad € 50,00 per uur.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 mei 2004, Awb 03 - 1828;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 6 oktober 2003, kenmerk 2157NK 44-BOB;
V. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3009,28 (zegge: drieduizend negen euro en achtentwintig cent), waarvan € 966,00 (zegge: negenhonderd zesenzestig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 321,00 (€ 205+€ 116) (zegge: driehonderd eenentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005