ECLI:NL:RVS:2005:AT9718

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500817/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhaving tegen bedrijfshal in Maasdriel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 23 december 2004 het beroep ongegrond verklaarde tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel om handhavend op te treden tegen een bedrijfshal. Het college had op 25 november 2003 besloten om niet op te treden tegen de bouw van de bedrijfshal, die inmiddels was opgericht. Appellanten stelden dat de bouwvergunning, verleend op 28 maart 2002, onbevoegd was verleend en derhalve van rechtswege nietig was. De Raad van State oordeelde dat van nietigheid van rechtswege slechts in zeer bijzondere gevallen sprake kan zijn en dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat er bij de verlening van de bouwvergunning sprake was van bedrog. De Raad concludeerde dat andere gebreken aan de bouwvergunning in een bezwaar- en beroepsprocedure aan de orde hadden kunnen worden gesteld, wat appellanten niet hadden gedaan. Het betoog van appellanten faalde derhalve.

Daarnaast betoogden appellanten dat de gebreken in de procedure tot het verlenen van de bouwvergunning zouden moeten leiden tot een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht. De Raad van State oordeelde dat de erkenning van onrechtmatigheid door het college niet leidde tot aantasting van de onherroepelijk geworden bouwvergunning. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat er geen aanleiding was om de bouwvergunning in te trekken. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200500817/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1212 van de rechtbank Arnhem van 23 december 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen een inmiddels opgerichte bedrijfshal, gelegen aan de [locatie] in [plaats], van [belanghebbende] te [plaats].
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.E. Drinkhill, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel en J.J.W.G. van den Oetelaar, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is belanghebbende, bijgestaan door mr. P.I.M. Houniet, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning van 28 maart 2002 voor het gewijzigd uitvoeren van de uitbreiding van de bedrijfshal onbevoegd is verleend en derhalve van rechtswege nietig is.
Van nietigheid van rechtswege kan slechts in zeer bijzondere gevallen worden uitgegaan (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 november 1999, JB 2000/9). Niet is aannemelijk gemaakt dat bij de verlening van de bouwvergunning sprake is geweest van bedrog, zodat van nietigheid van rechtswege in het onderhavige geval geen sprake kan zijn. Andere gebreken aan de bouwvergunning hadden in het kader van een bezwaar- en beroepsprocedure, eventueel met een beroep op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), tegen de bouwvergunning aan de orde gesteld kunnen worden. Dit hebben appellanten niet gedaan. Het betoog faalt.
2.2.    Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de gebreken in de procedure tot het verlenen van een bouwvergunning dienen te leiden tot een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht. De stelling dat het college de onrechtmatigheid van het besluit van 28 maart 2002 heeft erkend, wat daar ook van zij, kan gelet op het onder 2.1 overwogene niet leiden tot aantasting van de onherroepelijk geworden bouwvergunning. Een dergelijke erkenning zou slechts een rol kunnen spelen bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van een beweerdelijk onrechtmatig verleende bouwvergunning.
2.3.    Tenslotte heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat geen aanleiding bestond om de bouwvergunning van 28 maart 2002 in te trekken.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005
17-499.