200500817/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1212 van de rechtbank Arnhem van 23 december 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen een inmiddels opgerichte bedrijfshal, gelegen aan de [locatie] in [plaats], van [belanghebbende] te [plaats].
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.E. Drinkhill, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel en J.J.W.G. van den Oetelaar, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is belanghebbende, bijgestaan door mr. P.I.M. Houniet, daar gehoord.
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning van 28 maart 2002 voor het gewijzigd uitvoeren van de uitbreiding van de bedrijfshal onbevoegd is verleend en derhalve van rechtswege nietig is.
Van nietigheid van rechtswege kan slechts in zeer bijzondere gevallen worden uitgegaan (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 november 1999, JB 2000/9). Niet is aannemelijk gemaakt dat bij de verlening van de bouwvergunning sprake is geweest van bedrog, zodat van nietigheid van rechtswege in het onderhavige geval geen sprake kan zijn. Andere gebreken aan de bouwvergunning hadden in het kader van een bezwaar- en beroepsprocedure, eventueel met een beroep op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), tegen de bouwvergunning aan de orde gesteld kunnen worden. Dit hebben appellanten niet gedaan. Het betoog faalt.
2.2. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de gebreken in de procedure tot het verlenen van een bouwvergunning dienen te leiden tot een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht. De stelling dat het college de onrechtmatigheid van het besluit van 28 maart 2002 heeft erkend, wat daar ook van zij, kan gelet op het onder 2.1 overwogene niet leiden tot aantasting van de onherroepelijk geworden bouwvergunning. Een dergelijke erkenning zou slechts een rol kunnen spelen bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van een beweerdelijk onrechtmatig verleende bouwvergunning.
2.3. Tenslotte heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat geen aanleiding bestond om de bouwvergunning van 28 maart 2002 in te trekken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005