200500825/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Socar Holding B.V. en andere, alle gevestigd te Lelystad,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1097 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 december 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad.
Bij besluit van 27 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (hierna: het college) het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen het bedrijf Top Compost B.V., gelegen aan de Platinastraat 26 te Lelystad, afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Appellanten hebben, tezamen met een brief van 24 juni 2005, vervolgens nadere stukken overgelegd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.D. Luinstra, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat onder gebruik voor opslag en be- en verwerking van handelsgoederen en industriële goederen niet het gebruik als composteerinrichting valt, zodat de op 2 maart 1999 verleende vrijstelling voor het gebruik voor opslag en bestemmingsplan- en verwerking van handelsgoederen niet dekkend is voor de op het perceel Platinastraat 26 te Lelystad geëxploiteerde composteerinrichting en tegen dat laatste gebruik derhalve zou moeten worden opgetreden.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de inhoud van de achterliggende stukken en de besluitvorming van het college - in ieder geval mede - bepalend zijn voor de reikwijdte van de vrijstelling die is verleend. De tekst van het voornemen tot vrijstelling, gepubliceerd op 7 oktober 1998, alsmede die van het vrijstellingsbesluit zelf zijn weliswaar vrij algemeen en maken niet duidelijk welke activiteiten zouden worden ondernomen, maar het lag juist vanwege dat algemene karakter op de weg van belanghebbenden om actief na te gaan welke activiteiten dat zouden zijn. Uit het verzoek van 27 november 1998 van het college aan gedeputeerde staten van Flevoland om afgifte van een verklaring van geen bezwaar ten behoeve van het vrijstellingsbesluit blijkt expliciet dat het de bedoeling was om het perceel als biologische composteerinrichting, waar voornamelijk agrarisch afval en bijproducten worden gecomposteerd, te gebruiken. Derhalve moet met de rechtbank worden geconcludeerd dat het vrijstellingsbesluit inderdaad op een composteerinrichting betrekking heeft.
Bovendien geldt dat de grondstoffen van compost en bodemverbeteraar die Top Compost B.V. produceert tegen een zekere waarde worden verhandeld en derhalve als handelsgoederen zijn aan te merken, zodat het composteren van agrarisch afval en bijproducten kan worden aangemerkt als het be- en verwerken van handelsgoederen. Dat de grondstoffen tevens zouden moeten worden aangemerkt als afvalstoffen, doet er niet aan af dat van gebruik dat in strijd is met de verleende vrijstelling geen sprake is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden inzake met de vrijstelling strijdig gebruik door Top Compost B.V van het perceel aan de Platinastraat 26.
2.2 Appellanten hebben voorts betoogd, dat het verzoek om bestuursdwang niet alleen op het gebruik, maar ook op de voor dat gebruik als composteerinrichting benodigde bebouwing betrekking had. In dat verband is door appellanten een aantal bouwwerken genoemd, zoals een betonnen keerwand, een vloeistofdichte betonvloer, een kantoorgebouw, een omzet- en zeefinstallatie, een weegbrug en bovengronds geplaatste opslagtanks met leidingen.
Dat betoog slaagt. Het handhavingsverzoek van appellanten van 6 januari 2003 had, gezien de verwevenheid tussen het gebruik en de voor gebruik benodigde bouwwerken, alsmede gezien de algemene formulering van dit verzoek, niet alleen moeten worden opgevat als een verzoek om op te treden tegen het gebruik als composteerinrichting, maar ook als een verzoek om op te treden tegen illegale bouwwerken zonder welke dit gebruik de facto niet mogelijk is. Het had op de weg van het college gelegen te onderzoeken of op het perceel dergelijke bouwwerken in strijd met artikel 40 van de Woningwet gebouwd waren en of op grond daarvan handhavend zou moeten worden opgetreden. Nu het college het verzoek om handhaving derhalve te beperkt heeft opgevat en bedoeld onderzoek bij de voorbereiding van het besluit niet heeft verricht, heeft hij gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten tegen de beslissing op bezwaar alsnog gegrond verklaren. De Afdeling ziet voorts aanleiding om, zoals door appellanten verzocht, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een termijn te stellen en te bepalen dat het college binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 december 2004, AWB 03/1097;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lelystad van 1 juli 2003, kla00011715.hdl;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Lelystad op binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lelystad tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Lelystad aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 632,00 (zegge: zeshonderdtweeëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005