ECLI:NL:RVS:2005:AT9704

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410077/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het kappen van bomen in Rotterdam en de ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 28 oktober 2004 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Noord van de gemeente Rotterdam, dat op 24 december 2002 een vergunning verleende voor het kappen van 48 bomen en het verplanten van één boom in verband met de reconstructie van het Blijdorpplein te Rotterdam. Het dagelijks bestuur verklaarde het bezwaar van appellante op 13 maart 2003 niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat appellante niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat zij geen persoonlijk belang had dat haar in voldoende mate onderscheidde van anderen. Dit oordeel is gebaseerd op de jurisprudentie van de Afdeling, die stelt dat alleen degenen die in de nabijheid van de bomen wonen of zicht daarop hebben, als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 juni 2005 behandeld, waarbij het dagelijks bestuur vertegenwoordigd was door H.G. Elmendorp. Appellante was niet verschenen. De Afdeling heeft overwogen dat de gronden van appellante met betrekking tot de wrakingsbeslissingen in eerste aanleg niet slagen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 20 juli 2005.

Uitspraak

200410077/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. VEROR 03/1324/LAME van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Noord van de gemeente Rotterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2002 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Noord van de gemeente Rotterdam (hierna: het dagelijks bestuur) aan de Dienst Gemeentewerken Rotterdam een vergunning verleend voor het kappen van 48 bomen en het verplanten van één boom in verband met de reconstructie van het Blijdorpplein te Rotterdam.
Bij besluit van 13 maart 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2004, verzonden op 2 november 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2005. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij beslissing van 16 juni 2005 heeft de Afdeling de verzoeken van appellante om toepassing van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling gelaten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2005, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door H.G. Elmendorp, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Appellante is niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de totstandkoming van de wrakingsbeslissingen in eerste aanleg slagen niet. Niet kan worden geoordeeld dat de rechtbank de regeling met betrekking tot wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken.
2.2.    Het betoog van appellante, voorzover dat betrekking heeft op de gang van zaken ter zitting in eerste aanleg en op het terzake opgemaakte proces-verbaal, treft evenmin doel.
Ingevolge artikel 8:61 van de Awb, voorzover hier van belang, houdt de griffier aantekening van het verhandelde ter zitting en stelt hij hiervan een proces-verbaal op indien hoger beroep wordt ingesteld, bevat het proces-verbaal de namen van de rechters die de zaak behandelen, wordt het door de voorzitter en de griffier ondertekend en kunnen aan het proces-verbaal overgelegde pleitnotities worden gehecht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 februari 2003 in zaak no. 200206786/1 (JB 2003/83) moet, zolang geen door de voorzitter van de meervoudige kamer ondertekend herzien proces-verbaal voorligt, dat ook overigens voldoet aan de eisen van artikel 8:61 van de Awb, worden uitgegaan van de juistheid van het aanwezige proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
2.3.    Appellante komt voorts tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft dienaangaande terecht overwogen dat uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2003 in zaak no.
200300594/1, AB 2004, 229) dat een appellant om belanghebbende te zijn bij een besluit tot verlening van een kapvergunning een hem persoonlijk aangaand belang dient te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. In de regel kan slechts als belanghebbende worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de boom woont of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. Zoals de rechtbank voorts eveneens terecht heeft overwogen heeft appellante vanuit haar woning aan de [locatie] geen zicht op de bomen waarvoor de kapvergunning is verleend en is zij niet in zodanige directe nabijheid daarvan woonachtig dat het kappen van de bomen een directe invloed heeft op haar woon- en leefomgeving.
Gelet hierop is de rechtbank op goede gronden tot de slotsom gekomen dat het college het bezwaarschrift van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005
71-465.