200410079/1.
Datum uitspraak:20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak in zaak no. VEROR 02/3219-LAME van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2004 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Noord van de gemeente Rotterdam.
Bij besluit van 3 mei 2002 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Noord van de gemeente Rotterdam (hierna: het dagelijks bestuur) aan de Dienst Gemeentewerken van de gemeente Rotterdam een vergunning verleend voor het kappen van vier bomen, het verplanten van 6 bomen en het kappen van 875 m² houtopstand aan de Gordelweg te Rotterdam.
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2004, verzonden op 2 november 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2005. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij beslissing van 16 juni 2005 heeft de Afdeling de verzoeken van appellante om toepassing van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling gelaten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2005, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door H.G. Elmendorp, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Appellante is niet verschenen.
2.1. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de totstandkoming van de wrakingsbeslissingen in eerste aanleg slagen niet. Niet kan worden geoordeeld dat de rechtbank de regeling met betrekking tot wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken.
2.2. Het betoog van appellante, voorzover dat betrekking heeft op de gang van zaken ter zitting in eerste aanleg en op het terzake opgemaakte proces-verbaal, treft evenmin doel.
Ingevolge artikel 8:61 van de Awb, voorzover hier van belang, houdt de griffier aantekening van het verhandelde ter zitting en stelt hij hiervan een proces-verbaal op indien hoger beroep wordt ingesteld, bevat het proces-verbaal de namen van de rechters die de zaak behandelen, wordt het door de voorzitter en de griffier ondertekend en kunnen aan het proces-verbaal overgelegde pleitnotities worden gehecht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 februari 2003 in zaak no. 200206786/1 (JB 2003/83) moet, zolang geen door de voorzitter van de meervoudige kamer ondertekend herzien proces-verbaal voorligt, dat ook overigens voldoet aan de eisen van artikel 8:61 van de Awb, worden uitgegaan van de juistheid van het aanwezige proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
2.3. Appellante komt voorts tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft dienaangaande terecht overwogen dat uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2003 in zaak no.
200300594/1, AB 2004, 229) dat een appellant om belanghebbende te zijn bij een besluit tot verlening van een kapvergunning een hem persoonlijk aangaand belang dient te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. In de regel kan slechts als belanghebbende worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. Zoals de rechtbank voorts eveneens terecht heeft overwogen heeft appellante vanuit haar woning aan de [locatie] geen zicht op de bomen waarvoor de kapvergunning is verleend en is zij niet in zodanige directe nabijheid daarvan woonachtig dat het kappen van de boom een directe invloed heeft op haar woon- en leefomgeving.
Gelet hierop is de rechtbank op goede gronden tot de slotsom gekomen dat het college het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard, nu appellante niet-ontvankelijk was in haar bezwaar. Terecht heeft de rechtbank derhalve de beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005