ECLI:NL:RVS:2005:AT9702

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410078/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar kapvergunning Statenbrug Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 28 oktober 2004 haar beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Noord van de gemeente Rotterdam, dat op 28 januari 2003 een vergunning verleende voor het kappen van vijf essen en 765 m² beplanting in het kader van de reconstructie van de Statenbrug te Rotterdam. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het dagelijks bestuur verklaarde haar bezwaar op 13 maart 2003 niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 juni 2005 behandeld. Appellante was niet aanwezig, terwijl het dagelijks bestuur vertegenwoordigd was. De Afdeling oordeelde dat de gronden van appellante met betrekking tot de wrakingsbeslissingen in eerste aanleg niet slagen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat zij geen persoonlijk belang had dat haar in voldoende mate onderscheidde van anderen. De rechtbank had vastgesteld dat appellante vanuit haar woning geen zicht had op de bomen waarvoor de kapvergunning was verleend en dat zij niet in de directe nabijheid woonde.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 juli 2005, waarbij de beslissing werd genomen in naam der Koningin.

Uitspraak

200410078/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. VEROR 03/1325-LAME van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Noord van de gemeente Rotterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Noord van de gemeente Rotterdam (hierna: het dagelijks bestuur) aan de Dienst Gemeentewerken Rotterdam een vergunning verleend voor het kappen van vijf essen en 765 m² beplanting voor de reconstructie van de Statenbrug te Rotterdam.
Bij besluit van 13 maart 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2004, verzonden op 2 november 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2005. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij beslissing van 16 juni 2005 heeft de Afdeling de verzoeken van appellante om toepassing van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling gelaten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2005, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door H.G. Elmendorp, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Appellante is niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de totstandkoming van de wrakingsbeslissingen in eerste aanleg slagen niet. Niet kan worden geoordeeld dat de rechtbank de regeling met betrekking tot wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken.
2.2.    Het betoog van appellante, voorzover dat betrekking heeft op de gang van zaken ter zitting in eerste aanleg en op het terzake opgemaakte proces-verbaal, treft evenmin doel.
Ingevolge artikel 8:61 van de Awb, voorzover hier van belang, houdt de griffier aantekening van het verhandelde ter zitting en stelt hij hiervan een proces-verbaal op indien hoger beroep wordt ingesteld, bevat het proces-verbaal de namen van de rechters die de zaak behandelen, wordt het door de voorzitter en de griffier ondertekend en kunnen aan het proces-verbaal overgelegde pleitnotities worden gehecht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 februari 2003 in zaak no. 200206786/1 (JB 2003/83) moet, zolang geen door de voorzitter van de meervoudige kamer ondertekend herzien proces-verbaal voorligt, dat ook overigens voldoet aan de eisen van artikel 8:61 van de Awb, worden uitgegaan van de juistheid van het aanwezige proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
2.3.    Appellante komt voorts tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft dienaangaande terecht overwogen dat uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2003 in zaak no.
200300594/1AB 2004, 229), dat een appellant om belanghebbende te zijn bij een besluit tot verlening van een kapvergunning een hem persoonlijk aangaand belang dient te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. In de regel kan slechts als belanghebbende worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de boom woont of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. Zoals de rechtbank voorts eveneens terecht heeft overwogen heeft appellante vanuit haar woning aan de [locatie] geen zicht op de bomen waarvoor de kapvergunning is verleend en is zij niet in zodanige directe nabijheid daarvan woonachtig dat het kappen van de bomen een directe invloed heeft op haar woon- en leefomgeving.
Gelet hierop heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat het college het bezwaarschrift van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005
71-465.