200500668/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Schijndel,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04/129 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 november 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 26 mei 2003 heeft appellant vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15 en 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het bouwen van een woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], no. […], plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 4 december 2003 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2004, verzonden op 13 december 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2005 hebben [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door M.C. Gorissen en C.C.P. van Steen, ambtenaren bij de gemeente, is verschenen. Voorts zijn verschenen [wederpartij], bijgestaan door mr. C.F. Wissink.
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of met de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Ingevolge artikel 46, derde lid, van deze wet, voor zover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 15, 17 of 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" hebben de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Wonen". Ingevolge artikel 9.1.1 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de als "Wonen" op kaart 2 aangegeven gronden bestemd voor woondoeleinden met de bijbehorende voorzieningen. Ingevolge artikel 9.2.2, onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, dienen woningen aan het volgende te voldoen: - bouwhoogte maximaal 8 meter; - goothoogte maximaal 5,5 meter; - inhoud maximaal 500 m³. Ingevolge artikel 9.2.3, onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen bijgebouwen gezamenlijk een maximale inhoud hebben van 350 m³. Elk bijgebouw dient afzonderlijk aan het volgende te voldoen: - de bebouwde oppervlakte maximaal 80 m²; - de goothoogte maximaal 3 meter; - de bouwhoogte maximaal 5,5 meter. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de planvoorschriften wordt onder een bijgebouw verstaan: een vrijstaand of aangebouwd gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen niet als hoofdgebouw kan worden aangemerkt. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, van de planvoorschriften wordt onder een hoofdgebouw verstaan: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen, functie of ligging als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
2.2. Vast staat dat het bouwplan waarvoor onder meer vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO en bouwvergunning is verleend, ziet op de realisering van één bouwlichaam met een totale inhoud van 842 m³, waarbinnen zich diverse ruimten bevinden, die tezamen een woning vormen met een garage/berging (hierna: garage). Boven de garage bevindt zich een zolder en de garage is verbonden met de woning door middel van een inpandige doorgang.
2.3. Bij het onderhavige bouwplan is de constructie zodanig dat geen sprake is van onderscheid tussen een hoofd- en een bijgebouw in de zin van de planvoorschriften. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de garage integraal onderdeel uitmaakt van de woning, zodat de inhoud van de garage bij de vaststelling van de inhoud van de woning moet worden gerekend. Aangezien het bouwplan een totale inhoud heeft van 842 m³, is het bouwplan in strijd met artikel 9.2.2, onder a, van de planvoorschriften.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen vrijstelling is verleend voor het in één bouwlichaam realiseren van een woning en bijgebouw. Dit betoog faalt. Uit de stukken blijkt dat slechts vrijstelling is verleend met het oog op het overschrijden van de voor een bijgebouw geldende maximale goot- en bouwhoogtes. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van artikel 9.2.2, onder a, van de planvoorschriften met betrekking tot de inhoudsmaat van de woning geen vrijstelling is verleend.
2.5. Appellant betoogt dat de door hem verleende vrijstelling niet alleen ziet op het in één bouwlichaam realiseren van een woning en een garage, maar ook direct of indirect ziet op alle in artikel 9 van de planvoorschriften opgenomen regels die bij het realiseren van gebouwen in acht moeten worden genomen. Appellant wijst in dit verband op de uitspraak van de (voormalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 19 april 1983, AB 1983, 356. Ter zitting heeft appellant nog betoogd dat uit artikel 46, derde lid, van de Woningwet volgt dat de vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend voor het bouwplan zoals dat is ingediend.
2.5.1. Dit betoog faalt. Anders dan appellant betoogt, ziet artikel 46, derde lid, van de Woningwet alleen op de aanvraag en niet op het besluit dat vervolgens op het verzoek om vrijstelling wordt genomen. Een vrijstelling kan niet verder strekken dan waarvoor deze is verleend. Aangezien vrijstelling voor het onderhavige bouwplan alleen is verleend ten aanzien van het bepaalde in artikel 9.2.3, gelden de eisen van artikel 9.2.2, van de planvoorschriften met betrekking tot de maximaal toegestane inhoud van een woning, onverkort. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het bouwplan de toegestane maximale inhoud overschrijdt en dat appellant, gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, de bouwvergunning had moeten weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Afdeling dat in hoger beroep, evenmin als in beroep, sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Appellant komt wel in aanmerking voor vergoeding van de in verband met de behandeling ter zitting opgekomen reis- verblijf- en verletkosten. Hierbij wordt aangemerkt dat er geen termen aanwezig zijn de reiskosten op basis van een kilometervergoeding toe te kennen, aangezien ten aanzien van [wederpartij] niet gebleken is dat zij niet of onvoldoende mogelijkheid hebben gehad om met het openbaar vervoer te reizen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schijndel tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 72,27 (zegge: tweeënzeventig euro en zevenentwintig cent); het bedrag dient door de gemeente Schijndel aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005