ECLI:NL:RVS:2005:AT9692

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501100/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een villaboerderij als beschermd rijksmonument door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

In deze zaak gaat het om de aanwijzing van een villaboerderij als beschermd rijksmonument door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Bij besluit van 22 juni 2001 heeft de Staatssecretaris de boerderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats], aangewezen als beschermd monument op basis van de Monumentenwet 1988. Dit besluit werd aangevochten door de toenmalige eigenaren, [wederpartij] e.a., die bezwaar maakten tegen de aanwijzing. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van [wederpartij] e.a. gegrond en vernietigde het besluit van de Staatssecretaris, omdat het besluit onbevoegd was genomen. Appellant, die de eigendom van de boerderij had overgenomen, stelde hoger beroep in tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 juni 2005 behandeld. De Staatssecretaris was vertegenwoordigd door M.J. Sypkens Smit. Appellant was niet verschenen. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de Staatssecretaris bij de aanwijzing van de boerderij als rijksmonument niet onbevoegd had gehandeld. Appellant betoogde dat de aanwijzing niet kon plaatsvinden zonder een positief advies van de gemeenteraad, maar de Afdeling oordeelde dat de Staatssecretaris een eigen afweging dient te maken, waarbij het advies van de gemeenteraad slechts een onderdeel is van de besluitvorming.

De Afdeling concludeerde dat de Staatssecretaris bij de vaststelling van de monumentale betekenis van de boerderij geen onjuiste feiten of gegevens had gehanteerd. De positieve adviezen van de gemeenteraad en de Raad voor Cultuur, alsook de redengevende omschrijving van het pand, gaven voldoende aanleiding voor de aanwijzing als beschermd monument. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200501100/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 december 2004 in het geding tussen:
[wederpartij] e.a. te [woonplaats]
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, thans Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, thans Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris) de villaboerderij bestaande uit een voorhuis, hals, driekapschuur met aangebouwde garage en bijschuur (hierna: de boerderij met bijgebouwen), gelegen aan de [locatie] te [plaats], gemeente [plaats], aangewezen als beschermd (rijks)monument in de zin van de Monumentenwet 1988 (hierna: de wet).
Bij besluit van 29 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] e.a. te [plaats] (rechtsvoorganger van appellant) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2004, verzonden op 27 december 2004, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] e.a. ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 maart 2005 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2005, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door M.J. Sypkens Smit, ambtenaar van het departement, is verschenen. Appellant is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Tegen de aanwijzing als Rijksmonument hebben de toenmalige eigenaren van de boerderij met bijgebouwen [wederpartij] e.a. bezwaar en beroep aangetekend. Op 5 februari 2003 is de eigendom van de boerderij overgedragen en geleverd aan appellant. In de akte van levering is vastgelegd dat appellant de onderhavige procedure zal overnemen.
2.2.    De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat het in (gepretendeerd) mandaat genomen besluit onbevoegd is genomen. De rechtbank heeft vervolgens bezien of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij heeft daarvan afgezien, nu niet is gebleken dat het onbevoegd genomen besluit achteraf is bekrachtigd. Daarnaast acht zij ook uit andere hoofde beletselen aanwezig om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Zij heeft in dat verband alle bezwaren van de rechtsvoorganger van appellant besproken en geconcludeerd dat twee bezwaren gegrond zijn en twee bezwaren ongegrond. Het hoger beroep richt zich tegen de ongegrondverklaring van de desbetreffende bezwaren.
2.3.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet kan de Minster van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Krachtens artikel 3, tweede lid, van de wet vraagt de Minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.
In artikel 3, vijfde lid, van de wet is bepaald dat de gemeenteraad zijn advies uitbrengt binnen vijf maanden na verzending van de in het tweede lid bedoelde adviesaanvraag en gedeputeerde staten binnen vier maanden.
In artikel 3, zesde lid, van de wet - voor zover hier van belang - is bepaald dat de Minster, de Raad voor Cultuur gehoord, binnen tien maanden na de datum van de verzending van de adviesaanvraag aan de gemeenteraad beslist.
2.4.    Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris in dit geval niet bevoegd was om tot aanwijzing als beschermd monument over te gaan, omdat een positief advies/voordracht van de raad van de gemeente Loppersum (hierna: de gemeenteraad) om tot zodanige aanwijzing over te gaan, ontbrak. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer verwezen naar de tekst van een aanbiedingsbrief van de Staatssecretaris van 28 januari 1992 met als onderwerp de Nota inzake selectie en registratie van jongere stedenbouw en bouwkunst uit 1992.
2.4.1.    Dit betoog faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de uitleg die appellant voorstaat, namelijk dat de Staatssecretaris zijn bevoegdheid tot aanwijzing slechts kan aanwenden indien de gemeenteraad positief heeft geadviseerd over de aanwijzing als beschermd monument, zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 3 van de wet. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de wet en de toelichting op artikel 3 van die wet het weliswaar de bedoeling van de wetgever is geweest dat grote betekenis wordt toegekend aan het advies van de gemeenteraad, doch de Staatssecretaris bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een eigen afweging dient te maken, waarvan niet alleen het advies van de gemeenteraad, maar ook dat van de Raad en, voor zover van toepassing, gedeputeerde staten onderdeel dient uit te maken. Daarbij dient de Staatssecretaris na te gaan of op grond van het door hem geformuleerde en uitgevoerde beleid een aanwijzing als rijksmonument dient te geschieden. De tekst van de brief van 28 januari 1992, waar appellant zich op beroept, roept in dit verband wellicht vragen op, hetgeen de Staatssecretaris ook onderkent, maar daaraan kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend nu het slechts een aanbiedingsbrief bij de Nota inzake selectie en registratie van jongere stedenbouw en bouwkunst betreft. Daarbij komt dat in deze nota en ook in een circulaire van de Minister betreffende het monumenten selectie project en monumenten registratie procedure van 1 juli 1994, waarbij de werkwijze zoals die is omschreven in de nota (ten deel) is gewijzigd, de bewoordingen van de aanbiedingsbrief van 28 januari 1992 niet zijn overgenomen. Uit deze nota en circulaire volgt eveneens dat de Minister de vrijheid en verantwoordelijkheid heeft onroerende monumenten als beschermd monument aan te wijzen.
2.5.    Met betrekking tot de monumentwaardigheid van de boerderij met bijgebouwen is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de Staatssecretaris, anders dan appellant stelt, bij de vaststelling van de monumentale betekenis van de boerderij er geen blijk van heeft gegeven van onjuiste feiten of gegevens te zijn uitgegaan dan wel daarbij, bezien in het licht van de wet, een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd. De Staatssecretaris heeft zijn besluit in overeenstemming met artikel 3 van de wet eerst genomen nadat hij adviezen had ingewonnen bij de gemeenteraad, gedeputeerde staten van Groningen (althans de stichting Welstand- en Monumentenzorg Groningen) en de Raad voor de cultuur. De laatste twee adviezen waren positief. Voorts is in het primaire besluit van 22 juni 2001 een door een deskundige opgestelde redengevende omschrijving van het pand opgenomen, waarin de architectonische-, historische en cultuurhistorische waardering is opgenomen. Gelet op genoemde positieve adviezen en de waardering in de redengevende omschrijving moet worden geoordeeld dat het object voldoende kwaliteiten heeft om voor bescherming als rijksmonument in aanmerking te komen, mede in aanmerking genomen dat appellant de monumentwaardigheid niet genoegzaam heeft weerlegd.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover daartegen hoger beroep is ingediend, te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Ouwehand
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005
224.