ECLI:NL:RVS:2005:AT9682

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501172/5
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R. Cleton
  • M.F.N. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Harlingen-Ludinga en voorlopige voorziening

Op 15 juli 2005 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Harlingen-Ludinga" dat op 16 juni 2004 door de gemeenteraad van Harlingen is vastgesteld. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 4 juli 2005 ter zitting behandeld, waarbij verzoeker en vertegenwoordigers van de gemeente en de provincie aanwezig waren. De Voorzitter oordeelde dat het bestemmingsplan in beginsel binnen de beleidsvrijheid van de gemeenteraad valt en dat de globale bestemming "Woondoeleinden" niet onaanvaardbaar is vanuit rechtszekerheid. Verzoeker betoogde dat de gemeenteraad de ingediende zienswijzen niet correct had behandeld en dat de keuze voor een globaal plan zonder faseringsregeling leidt tot onduidelijkheid en onzekerheid voor omwonenden. De Voorzitter concludeerde echter dat de gemeenteraad voldoende kennis had genomen van de zienswijzen en dat het ontbreken van een faseringsregeling niet in strijd is met de wet. Ook de zorgen van verzoeker over de aantasting van zijn woon- en leefklimaat werden niet als gegrond beschouwd, aangezien de afstand tussen zijn woning en het plandeel met woningen meer dan 60 meter bedraagt. De Voorzitter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen reden was om aan te nemen dat de Afdeling in de bodemprocedure tot een ander oordeel zou komen. De beslissing werd genomen zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200501172/5.
Datum uitspraak: 15 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Harlingen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 april 2004, het bestemmingsplan "Harlingen-Ludinga" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 december 2004, kenmerk 582588, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 2 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 juli 2005, waar verzoeker in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door F. Jongma, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn de gemeenteraad van Harlingen, vertegenwoordigd door H.G.J. Woltjer en mr. E. Visser, ambtenaren der gemeente en [partij], vertegenwoordigd door H.G.J. Woltjer, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Het bestemmingsplan voorziet in een stadsuitbreiding van Harlingen aan de zuidoostelijke kant van het bestaande stadsgebied en maakt onder meer de bouw van woningen mogelijk.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan grotendeels goedgekeurd.
2.3.    Verzoeker stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het noordelijke deel van het bestemmingsplan dat voorziet in woningbouw. Het betreft het plandeel met de globale bestemming "Woondoeleinden". Ter onderbouwing van zijn standpunt voert verzoeker aan dat de ingediende zienswijzen niet voor de raadsleden ter inzage zijn gelegd, terwijl voorts zijn zienswijze onvolledig is weergegeven. Verder stelt verzoeker dat de keuze voor een globaal plan zonder faseringsregeling de projectontwikkelaar maximale vrijheid geeft en de omwonenden maximale onzekerheid. Wanneer inrichtingsschetsen niet bindend zijn, wordt de burgers onjuiste informatie gegeven, aldus verzoeker. Zo is niet duidelijk waar straten, bouwvlakken en afschermend groen zullen komen. Verzoeker vreest met name dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast door de afstand van de nieuwe bebouwing tot zijn woning en doordat koplampen van auto's zijn tuin en woning in zullen schijnen. Hij wil zekerheid omtrent de vraag of hij zal uitkijken op achtertuinen en schuttingen of op een straat met geparkeerde auto's. Voorts wenst verzoeker de toezegging dat hij betrokken zal worden bij de inrichting van een strook grond.
Omdat door [partij] een bouwvergunning voor 20 woningen is aangevraagd, wenst verzoeker een voorlopige voorziening teneinde te voorkomen dat onomkeerbare ontwikkelingen plaatsvinden voordat op zijn beroep is beslist.
2.4.    Met betrekking tot de stelling van verzoeker dat de ingediende zienswijzen niet ter inzage hebben gelegen voor de gemeenteraadsleden, heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard dat kopieën van de zienswijzen ter inzage hebben gelegen. De raadsleden hadden daarover opgemerkt dat zij liever de originele zienswijzen hadden gezien. De Voorzitter ziet geen reden aan deze gang van zaken te twijfelen en is van oordeel dat de raadsleden in voldoende mate kennis hebben kunnen nemen van de ingediende zienswijzen.
Voorts verzet artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen dat de gemeenteraad de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de gemeenteraad niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.5.    In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.
In dit geval heeft het plandeel waarvan verzoeker de goedkeuring betwist de globale bestemming "Woondoeleinden". In artikel 4 van de voorschriften, in combinatie met een op de plankaart aangegeven bouwschema, is vastgelegd waar de gronden met deze bestemming voor zijn bedoeld en welke bebouwingsbepalingen hier gelden. De doeleinden betreffen onder meer woonhuizen, woonstraten, parkeervoorzieningen en groenvoorzieningen. De bebouwingsbepalingen hebben onder meer betrekking op het maximale aantal aaneen te bouwen woningen, de afstanden tot perceelsgrenzen en de maximale bouw- en goothoogte. De Voorzitter ziet vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat deze bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar zou zijn.
Het is voorts niet verplicht om een bestemmingsplan te voorzien van een faseringsregeling. De mogelijkheid dat het ontbreken van een faseringsregeling ertoe leidt dat eerst woningen worden gebouwd en pas daarna een ontsluitingsweg zou worden aangelegd en hierdoor onaanvaardbare hinder voor de omgeving ontstaat, betreft de uitvoering van het plan. Zo nodig kan het gemeentebestuur hier met andere maatregelen tegen optreden. De Voorzitter verwacht dan ook niet dat de Afdeling bij de beoordeling in de bodemprocedure tot de conclusie zal komen dat het plan op geen enkele wijze zonder onaanvaardbare overlast zal kunnen worden uitgevoerd.
Met betrekking tot de mogelijke aantasting van zijn woon- en leefklimaat is van belang dat de afstand tussen de woning van appellant en de grens van het plandeel waar de woningen zijn voorzien ruim 60 meter bedraagt. Deze strook grond van ruim 60 meter breed is onbebouwd en is niet in het plangebied opgenomen. Voorts is, als gevolg van de globale bestemming, niet in het plan vastgelegd waar straten zullen komen en waar afschermend groen. Overigens kan een bestemmingsplan, gelet op artikel 10 van de WRO, slechts verbods- en geen gebodsbepalingen bevatten en kan het geen actieve verplichting tot verwezenlijking van de aan de gronden gegeven bestemming, zoals bijvoorbeeld een groenvoorziening, opleggen. Voorzover uit de door verzoeker getoonde inrichtingsschets blijkt dat een van de geplande wegen min of meer haaks op de woning van verzoeker wordt aangelegd, en aan de rand van het plangebied woningen zullen komen in plaats van een weg zoals aanvankelijk voorzien, is van belang dat deze inrichtingsschets niet bindend is. Afgezien daarvan verwacht de Voorzitter niet dat uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, dat is gevraagd ten behoeve van de beoordeling in de bodemprocedure, zal blijken dat de ontwikkeling van de woonwijk tot onaanvaardbare hinder en aantasting van het woon- en leefklimaat van verzoeker zal leiden.
2.6.    Met betrekking tot de betrokkenheid van verzoeker bij de ontwikkeling van een strook grond, is ter zitting gebleken dat het de strook grond tussen de woning van verzoeker en de rand van het plangebied betreft die niet in het plan is opgenomen. Volgens het gemeentebestuur zijn er geen plannen om deze grond te gaan ontwikkelen, zodat er reeds daarom geen reden is om verzoeker de gewenste toezegging te doen. Voorzover verzoeker heeft gewezen op een toezegging aan een andere omwonende, is ter zitting verklaard dat het in dat geval gronden betreft die wel deel uitmaken van het plangebied en deze juist met dit plan tot ontwikkeling zullen worden gebracht. De Voorzitter verwacht dat ook niet dat de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding zal zien voor de conclusie dat de handelwijze van het gemeentebestuur onzorgvuldig zou zijn of de conclusie dat verweerder om deze reden niet zou kunnen instemmen met het plan.
2.7.    Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling in de hoofdzaak tot het oordeel zal komen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin bestaat aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling zal oordelen dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Derhalve dient het verzoek te worden afgewezen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton    w.g. Van den Berg
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005
350.