200503504/1 en 200401073/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Brunssum,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 6 mei 2003, kenmerk 2003/19283 heeft verweerder op grond van artikel 39 van de Wet bodembescherming instemming onthouden aan het door de gemeente Brunssum ingediende "Hersaneringsplan Woonvlek I Parkplan Emma gemeente Brunssum".
Bij besluit van 16 december 2003, kenmerk 2003/53882, verzonden op 23 december 2003, heeft verweerder het hiertegen door appellanten sub 1 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 12 april 2005, kenmerk 2004/18626, verzonden op 14 april 2005, heeft verweerder het tegen het besluit van 6 mei 2003 door appellant sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 16 december 2003, hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2004, beroep ingesteld. Tegen het besluit van 12 april 2005 heeft appellant sub 2 bij brief van 20 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 2 mei 2005.
Bij brief van 17 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift tegen het beroep van appellanten sub 1 ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 januari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Bij brief van 13 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift tegen het beroep van appellant sub 2 ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2005, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. ing. W. Postma, advocaat te Brunssum en dr. Ir. J.A.W.M. Beenackers, deskundige, appellant sub 2, vertegenwoordigd door, prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, J.K. de Jong, P.C. Tromp, deskundigen, en L.M.A. Reijnders, E.M.J. Wierts, L. Munnichs, en J.M.H. Palmen, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door M.G.P.I. Arts, mr. J.G.M. Balvers en H.W. van der Meer, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, vertegenwoordigd door R.M.M.G. Roelofsen en K. Stikkelbroeck, ambtenaren van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Appellanten sub 1 voeren aan dat verweerder hun bezwaren tegen het besluit van 6 mei 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stellen het weliswaar eens te zijn met de afwijzing van het te beperkte hersaneringsplan maar zij vrezen dat, doordat daarbij van de juistheid van foutieve onderzoeksresultaten is uitgegaan, ook bij een volgend saneringsplan van verkeerde saneringsnormen zal worden uitgegaan. Appellanten sub 1 stellen dat de uiteindelijk vast te stellen saneringsnorm hierdoor zal gaan afwijken van het oorspronkelijke saneringsplan en daarmee ook van hetgeen hen in de koopaktes van hun woningen is beloofd. Tevens stellen appellanten te vrezen voor gezondheidsrisico's nu na de eerste sanering verontreinigingen boven de interventiewaarde in de bodem zijn achtergebleven.
2.1.1. Verweerder voert aan dat hij appellanten sub 1 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaren omdat deze bezwaren zich niet richten op het dictum van het besluit maar op de overwegingen.
2.1.2. Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat, indien een bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit dient plaats te vinden.
2.1.3. De Afdeling overweegt dat het bezwaarschrift van appellanten sub 1 van 19 juni 2003 is gericht tegen onderdelen van de considerans van het besluit van 6 mei 2003 en niet is gericht op een aanpassing van het dictum van dit besluit. Hierover merkt de Afdeling op dat de overwegingen van een besluit, ofschoon die dienen ter motivering van het dictum van dat besluit op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven roepen en om die reden niet tot een wijziging van het besluit kunnen leiden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellanten sub 1 geen belang hadden bij een heroverweging van het besluit. Verweerder heeft het bezwaarschrift van appellanten sub 1 derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellanten sub 1 is derhalve ongegrond.
2.2. Appellant sub 2 voert aan dat verweerder de uitgangspunten van het saneringsplan uit 1996 ten onrechte bij de beoordeling van het onderhavige hersaneringsplan heeft betrokken. Hij stelt dat verweerder dient uit te gaan van de feitelijke situatie en het nu geldende beleid. De uitgangspunten en eventuele afwijkingen van het saneringsplan uit 1996, inclusief de vraag in hoeverre verweerder met deze afwijkingen heeft ingestemd, zijn volgens appellant niet relevant voor de beoordeling van het onderhavige hersaneringsplan. Appellant stelt bovendien dat een sanering conform het oude saneringsplan thans feitelijk onmogelijk is geworden en voorzover wel mogelijk tot onevenredig hoge kosten zou leiden.
Appellant sub 2 voert verder aan dat het hersaneringsplan zowel in overeenstemming is met het huidige in het Besluit Locatie Specifieke Omstandigheden en in de Regeling Locatie Specifieke Omstandigheden neergelegde nationale bodembeschermingsbeleid als het huidige provinciale bodembeschermingsbeleid. Hij voert in dit kader een aantal argumenten aan om aan te tonen dat het plan in overeenstemming is met dit beleid.
2.2.1. Verweerder stelt dat het hersaneringsplan als een aanpassing van het saneringsplan uit 1996 dient te worden aangemerkt en dat dit saneringsplan derhalve als uitgangspunt bij de toetsing dient te worden gehanteerd. Een afwijking van het saneringsplan van 1996 dient volgens verweerder aan de hand van de doelstellingen van dit plan te worden gemotiveerd. Dit daargelaten stelt verweerder dat het onderhavige hersaneringsplan op essentiële onderdelen afwijkt van het huidige bodemsaneringsbeleid, zodat ook een toetsing aan het huidige beleid niet tot instemming met het hersaneringsplan had kunnen leiden.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat er voor het onderhavige geval van bodemverontreiniging reeds een goedgekeurd saneringsplan uit 1996 bestaat. Tevens stelt de Afdeling vast dat de sanering, zoals in uitspraak 200503505/1 en 200401075/1 van heden is vastgesteld, niet conform dit saneringsplan is uitgevoerd.
De Afdeling overweegt dat in een situatie zoals de onderhavige, waarin een sanering niet conform het plan is uitgevoerd en veranderde omstandigheden (zoals in dit geval de bouw van een woonwijk) het alsnog volledig conform het saneringsplan voltooien van de sanering onevenredig belastend maken, de opstelling van een hersaneringsplan in de rede ligt. Het ligt tevens in de rede dat een dergelijk hersaneringsplan tot doel heeft de in het oorspronkelijke saneringsplan opgenomen doelstellingen zo goed als redelijkerwijs gevergd kan worden, te behalen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de doelstellingen van het saneringsplan uit 1996 als uitgangspunt bij de beoordeling van het hersaneringsplan dienden te worden gehanteerd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in het hersaneringsplan geen onderbouwing wordt gegeven van de reden waarom wordt afgeweken van het saneringsplan van 1996 en evenmin van wat de gevolgen van die afwijkingen zijn voor bijvoorbeeld de nazorg of gebruiksbeperkingen. Gelet hierop is de Afdeling, de vraag daargelaten of het hersaneringsplan in overeenstemming is met het huidige bodembeschermingsbeleid, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijkingen van het saneringsplan van 1996 onvoldoende gemotiveerd worden. Het beroep treft derhalve geen doel.
2.3. De beroepen zijn ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005