200410216/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Sluis,
verweerder.
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een landbouwbedrijf annex biologische pluimveehouderij gelegen aan de [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 4 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 10 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 14 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2005, waar appellanten sub 2, waarvan in persoon [gemachtigden], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door H.M. Hamelink en M. Bijl, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door ir. A.C.H.M. Commissaris, gemachtigde.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ter zitting hebben appellanten sub 2 de beroepsgronden inzake de uitloop van kippen, de ammoniakemissie, flora en fauna en insecten ingetrokken.
2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een agrarisch bedrijf en het houden van 9.000 leghennen.
2.4. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 2 hebben de gronden inzake de bouwvergunning, energie, bestrijdingsmiddelen en wat in het beroepschrift is vermeld onder het kopje oprichtingsvergunning niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellant sub 1 heeft zich in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen inzake flora en fauna en insecten. Voorts hebben appellanten sub 2 zich in het beroepschrift ten aanzien van de gronden inzake voorschrift 2.1.2 en waardevermindering van de woning beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op voornoemde bedenkingen. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep van appellant sub 1 en appellanten sub 2 is in zoverre ongegrond.
2.7. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 vrezen voor stankoverlast. Zij betogen dat er geen sprake is van een categorie III-omgeving, maar van een categorie II-omgeving zoals bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Appellanten voeren voorts aan dat aan de minimaal aan te houden afstanden niet wordt voldaan. Volgens appellant sub 1 heeft verweerder voorts geen rekening gehouden met de uitloop voor kippen. Verder maken appellant sub 1 en appellanten sub 2 bezwaren ten aanzien van de opslag van vaste mest. Ook vrezen appellanten voor stankhinder door het uitrijden van spoel- en schrobwater. Er zijn dienaangaande geen voorschriften opgenomen, aldus appellanten. Appellanten sub 2 zijn voorts van mening dat verweerder de cumulatieve stankhinder niet juist heeft beoordeeld.
2.7.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Voor de beoordeling van cumulatieve stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publikatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) als uitgangspunt genomen.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting is gelegen in een buitengebied. In de directe omgeving van de inrichting liggen een agrarisch bedrijf en twee burgerwoningen. Op een grotere afstand van de inrichting zijn nog enkele burgerwoningen gelegen. Gelet hierop kan er naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesproken van niet-agrarische bebouwing, geconcentreerd in lintbebouwing dan wel van meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals vereist voor een categorie II-situatie als bedoeld in de brochure. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de omliggende burgerwoningen terecht ingedeeld in categorie III van de brochure. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.7.3. Niet in geschil is dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand met toepassing van de omrekeningsfactoren van de Richtlijn overeenkomt met 200 mestvarkeneenheden. Volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek moet, in geval van 200 mestvarkeneenheden, tussen het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting en het dichtstbijgelegen stankgevoelige categorie III-object een afstand van 66 meter worden aangehouden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de dichtstbijzijnde woningen, de [locatie 2] en [locatie 3], op een afstand van respectievelijk 70 en 108 meter van het dichtst bij deze woningen gelegen emissiepunt van de inrichting liggen.
Wat de kippenuitloop betreft, overweegt de Afdeling allereerst dat de Richtlijn uitgaat van de emissiepunten van natuurlijk of mechanisch geventileerde stallen en niet van in de open lucht gehouden dieren. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat de afstand tussen de uitloop en de dichtstbijzijnde woning 80 meter bedraagt en dat de kippen blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting slechts 10% van de tijd in de uitloop aanwezig zijn.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat voor onaanvaardbare stankhinder vanwege het houden van dieren niet behoeft te worden gevreesd.
2.7.4. Wat de opslag van mest betreft, overweegt de Afdeling dat uit de aanvraag en de daarbij behorende tekening alsmede uit voorschrift 2.2.3 blijkt dat droge pluimveemest dient te worden opgeslagen in een container. De opslag van circa 60 m3 droge pluimveemest anders dan in een container, is blijkens de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften niet vergund. In voorschrift 2.3.3 is voorts bepaald dat de container ten minste 66 meter van een gevoelig object (woning) moet zijn geplaatst. Blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde bedraagt de afstand tussen de container en de dichtstbijzijnde woning ([locatie 2]) 67 meter. Verder is in voorschrift 2.3.2 bepaald dat de container altijd moet worden afgedekt. De Afdeling ziet, gezien de mestproductie van 9.000 kippen van 1 m3 per dag en het legen van de container eens per 2 weken, geen aanleiding voor het oordeel dat de opslagcapaciteit van de container onvoldoende zou zijn. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften inzake de opslag van mest toereikend zijn en voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.7.5. Wat stankhinder als gevolg van het uitrijden van spoel- en schrobwater betreft, overweegt de Afdeling dat verweerder inzake spoel- en schrobwater meerdere voorschriften aan de vergunning heeft verbonden. In voorschrift 4.4.3 is bepaald dat het afvalwater in de mestput of de opvangput moet worden uitgereden over de landbouwgronden overeenkomstig het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. Gelet op de aan de vergunning verbonden voorschriften en hetgeen verweerder bij de beoordeling van deze aspecten heeft betrokken, oordeelt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hiervoor bedoelde voorschriften toereikend zijn en geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Dit bezwaar van appellanten faalt.
2.7.6. Voorzover appellanten sub 2 van mening zijn dat verweerder de cumulatieve stankhinder niet juist heeft beoordeeld, overweegt de Afdeling dat de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek neergelegd in bijlage 1 van het rapport bij omgevingscategorie III niet verder reikt dan ongeveer 520 meter, zodat het rapport geen milieutechnische inzichten verschaft ter beoordeling van de bijdrage aan de cumulatieve stankhinder van een inrichting op stankgevoelige objecten gelegen op een afstand groter dan 520 meter. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat binnen een straal van ruim 1.000 meter van de onderhavige inrichting geen andere veehouderijen zijn gelegen, moet ervan worden uitgegaan dat deze veehouderijen geen wezenlijke bijdrage leveren aan de stankbelasting van de in de omgeving van de onderhavige inrichting gelegen stankgevoelige objecten. Er zijn evenmin andere algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten ter beoordeling van de bijdrage aan cumulatieve stankhinder, indien buiten de grenzen van de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek van het rapport wordt getreden.
2.7.7. Gelet op het vorenstaande treffen de beroepsgronden inzake stankhinder geen doel.
2.8. Appellanten sub 2 voeren voorts bezwaren aan betreffende visuele hinder.
De Afdeling overweegt dat de mate van visuele hinder in de eerste plaats wordt beoordeeld in het kader van de planologische wetgeving; deze biedt het daartoe geschikte beoordelingskader. In het kader van de Wet milieubeheer is hierbij ruimte voor een aanvullende toets.
Uit de stukken is gebleken dat de woning [locatie 2] achter hoge en dichte begroeiing op en rond de erfafscheiding ligt. Volgens verweerder verandert door de plaatsing van de aangevraagde stal, mede gezien het vorenstaande en de afstand tot deze stal alsook de afstand tot de uitloop van kippen, het uitzicht niet, althans niet in zodanige mate dat dit onaanvaardbare visuele hinder met zich brengt. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige visuele hinder dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.9. Volgens appellant sub 1 en appellanten sub 2 heeft verweerder geen aandacht besteed aan de veiligheidsaspecten rond de aanvoer van kippenvoer en het lossen daarvan in de silo in het bijzonder. Het toe te passen voer of de stofdeeltjes afkomstig van het voer hebben explosieve eigenschappen, aldus appellanten. Verweerder had hier onderzoek naar moeten doen en extra maatregelen dienen te treffen ter beveiliging van de installatie en de omgeving. Voorts zijn geen eisen gesteld aan het maximale stofgehalte van de lucht die ontwijkt uit de silo's bij onder andere het lossen van voer. Verweerder heeft zich het risico van stofexplosies niet gerealiseerd, aldus appellanten.
2.9.1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit voorschriften verbonden inzake de opslag van veevoeder in een silo. In voorschrift 2.4.2 is onder andere bepaald dat iedere silo, alsmede zijn ondersteunende constructie, zodanig moet zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. In voorschrift 2.4.3 is onder meer bepaald dat de ontluchting van de silo behoorlijk moet functioneren.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat bij de totstandkoming van het bestreden besluit aandacht is besteed aan het veiligheidsaspect. Voor de bepaling van het risico van stofexplosies zijn volgens verweerder onder andere de inhoud van de silo en de aanwezigheid van een adequate drukontlasting relevant. Volgens verweerder is bij silo's met drukontlasting, zoals in het onderhavige geval, het risico op stofexplosies verwaarloosbaar, nu geen drukopbouw in de silo kan plaatsvinden. Door het gehanteerde transportsysteem is het aantal mogelijke inwendige ontstekingsbronnen zo gering dat het risico daarvan verwaarloosbaar is. Bovendien, zo stelt verweerder, gaat het in het onderhavige geval slechts om twee silo's met een capaciteit van 20 ton oftewel een volume van circa 13 m3. Verder stelt verweerder dat er op de onderhavige inrichting opslag van een korrelvormig product plaatsvindt met een beperkt stofgehalte. Verweerder is van mening dat gezien de te gebruiken apparatuur, de samenstelling van het product en de beperkte opslag van dit product geen noemenswaardig risico op stofexplosie is te verwachten tijdens het vullen van de silo's.
2.9.2. Gezien de aard van de activiteiten, de hoeveelheid voer, de voorschriften die reeds in het bestreden besluit zijn opgenomen alsmede hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zich een risico voor stofexplosies van zodanige aard voordoet dat de vergunning hierom geweigerd had moeten worden dan wel dat aanvullende voorschriften nodig zijn. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.10. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 vrezen voor geluidoverlast. Zij voeren hiertoe onder andere aan dat verweerder, gezien de landelijke omgeving waarin de inrichting is gelegen, hogere grenswaarden oplegt dan noodzakelijk is. Zij betogen dat geen rekening is gehouden met het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verder stellen appellanten dat de vergunde maximale geluidniveaus te ruim zijn.
Volgens appellant sub 1 en appellanten sub 2 is het akoestisch rapport onvolledig, omdat geen rekening is gehouden met onder andere geluid afkomstig van de ventilatoren van de opslag van akkerbouwproducten, het vrachtverkeer ten behoeve van het akkerbouwbedrijf en de kippen. Verder zijn volgens appellanten in het akoestisch rapport meer geluidbronnen opgenomen dan vermeld op het aanvraagformulier. Niet duidelijk is derhalve of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, aldus appellanten. Zij wijzen er voorts op dat blijkens het akoestisch rapport de grenswaarde bij het referentiepunt zuid wordt overschreden. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 betogen verder dat verweerder ten onrechte ontheffing heeft verleend voor incidentele activiteiten gedurende 12 keer per jaar.
2.10.1. Verweerder heeft de hem op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Voorts heeft verweerder kennelijk paragraaf 5.3 van de Handreiking gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Sluis - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. Hierin wordt voor nieuwe inrichtingen aanbevolen de aanvraag om vergunning te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Een belangrijke rol daarbij speelt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Ten aanzien van de grenswaarden van de piekgeluidimmissieniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is de maximale grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde aangegeven.
Daarnaast houdt paragraaf 5.3 van de Handreiking in dat volgens vaste jurisprudentie ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet kan worden gesteld: jurisprudentie en alara-beginsel vereisen dat in deze gevallen wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Dat kan bijvoorbeeld door minder ontheffingen te verlenen, geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffingen te beperken.
2.10.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 11.1.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden opgenomen van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 11.1.2 zijn voor het maximale geluidniveau in voornoemde perioden grenswaarden opgenomen van respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A).
In voorschrift 11.1.3 is onder andere bepaald dat in afwijking van voorschrift 11.1.1 tijdens de incidentele bedrijfssituatie niet meer dan 12 keer per jaar, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer mag bedragen dan 60 dB(A) in de dag-, avond- of nachtperiode.
2.10.3. Blijkens de stukken moet het gebied waar de inrichting is gelegen worden gekwalificeerd als een landelijke omgeving, waarvoor richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij het vaststellen van de in voorschrift 11.1.1 gestelde grenswaarden beoogd heeft aan te sluiten bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het omgevingsgeluid wordt met name veroorzaakt door de nabij de inrichting gelegen provinciale weg N680, waardoor een verhoging van de richtwaarden met 5 dB(A) noodzakelijk is.
Wat het bezwaar inzake de hoogte van de gestelde piekgeluidgrenswaarden betreft, overweegt de Afdeling dat de in voorschrift 11.1.2 opgenomen grenswaarden voor het piekgeluidimmissieniveau overeenkomen met de in de Handreiking aanbevolen maximale waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidnormen voor het equivalente geluidniveau en het piekgeluidniveau toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. In hetgeen appellanten voor het overige op dit punt hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.10.4. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften overweegt de Afdeling dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De aanvraag en de daarbij behorende stukken, waaronder het akoestisch rapport van 27 februari 2004 opgesteld namens vergunninghouder door Greten Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: het akoestisch rapport), maken blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uit van dit besluit. In het aanvraagformulier is vermeld dat ten aanzien van het akkerbouwbedrijf de situatie ongewijzigd blijft. In het aanvraagformulier wordt wat de geluidbronnen en de verkeersbewegingen betreft, verwezen naar het akoestisch rapport.
In het akoestisch rapport zijn de resultaten weergegeven van het onderzoek naar de geluidbelasting die de inrichting zal veroorzaken op de gevels van de woningen van derden. Het akoestisch rapport gaat daarbij in op de voor de representatieve bedrijfssituatie relevante geluidbronnen. Daarbij is rekening gehouden met de ventilatoren in de drukkamer (gebouw 2). De overige ventilatoren, waaronder de ventilatoren in de kippenstal (gebouw 3) en gebouw 1 ten behoeve van de opslag van akkerbouwproducten, zijn akoestisch niet relevant, nu deze ventilatoren binnen zijn opgesteld. Verder zijn de aantallen vrachtwagens, auto's en tractoren in het rapport beschreven alsmede de tijden waarin deze geluidbronnen in werking zijn. Naar het oordeel van de Afdeling weerspiegelen de in het akoestisch rapport genoemde verkeersbewegingen met vrachtwagens, auto's en tractoren, mede gelet op het aanvullend schrijven van verweerder van 1 juni 2005 en het daarbijbehorende onderzoek van Greten Raadgevend Ingenieurs B.V. van 26 april 2005, de gehele inrichting. De landbouwactiviteiten zijn derhalve verdisconteerd in de in het akoestisch rapport omschreven bedrijfsomstandigheden. Geluid afkomstig van de uitloop van kippen is gezien de stukken en het verhandelde ter zitting akoestisch niet relevant, nu de kippen slechts 10% van de tijd buiten lopen, de uitloop is gesitueerd nabij de provinciale weg en voorts de uitloopweide door de stal van de dichtstbijzijnde woning wordt afgeschermd. De Afdeling ziet geen grond te twijfelen aan de juistheid van de in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten noch aan de conclusies van het akoestisch rapport.
Uit het akoestisch rapport volgt dat de in de voorschriften 11.1.1 en 11.1.2 opgenomen grenswaarden kunnen worden nageleefd. Ten aanzien van het betoog van appellanten omtrent het in het akoestisch rapport opgenomen referentiepunt 5 (zuid) op 50 meter van de grens van de inrichting, overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat dit referentiepunt in de praktijk niet kan dienen als referentiepunt voor de in voorschrift 11.1.1 opgenomen grenswaarde van 45 dB(A). Dit referentiepunt is immers naast de provinciale weg N680 gelegen, waarvoor een zone van 50 dB(A) geldt. Het achtergrondgeluid, dat door het verkeer op deze weg wordt veroorzaakt, zal blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde bij metingen op voornoemd referentiepunt voor afwijkingen zorgen. Bovendien staat vast dat bij de dichtstbijzijnde woningen aan de grenswaarden kan worden voldaan.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet aan de in de voorschriften 11.1.1 en 11.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau en het piekniveau kan worden voldaan.
2.10.5. Wat de beroepsgrond inzake de incidentele bedrijfssituatie betreft overweegt de Afdeling allereerst dat verweerder op dit punt aansluiting heeft gezocht bij hetgeen gesteld is in de Handreiking over het 12 dagen-criterium in niet representatieve bedrijfssituaties.
Uit de aanvraag blijkt dat er geen wijzigingen zijn in het akkerbouwgedeelte van de onderhavige inrichting. Blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde houdt dit in dat er 10 keer per jaar incidentele landbouwactiviteiten plaatsvinden. Deze activiteiten bestaan blijkens het aanvullend schrijven van verweerder van 1 juni 2005 en het bijbehorende rapport van Greten Raadgevend Ingenieurs B.V. uit het tweemaal per jaar ophalen van bieten, het tweemaal per jaar ophalen van cichorei en het zesmaal per jaar inschuren van aardappelen. Voorts volgt uit het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport dat, wat het veehouderijgedeelte betreft, het verladen van vee tweemaal per jaar gedurende 6 uur in de dagperiode en 6 uur in de avondperiode als incidentele activiteit dient te worden aangemerkt. Verder blijkt uit voornoemd aanvullend schrijven van verweerder dat de hiervoor geschetste incidentele activiteiten afzonderlijk de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, zoals dit is opgenomen in voorschrift 11.1.1, overschrijden.
Nu verweerder in overeenstemming met de aanvraag in voorschrift 11.1.3 heeft bepaald dat de incidentele bedrijfssituatie niet meer dan 12 keer per jaar mag voorkomen, genoemd aantal van 12 keer per jaar blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en verweerder voorts in overeenstemming met de Handreiking geluidgrenzen in voorschrift 11.1.3 heeft opgenomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder voorschrift 11.1.3 in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder.
2.10.6. Voorzover appellanten vrezen dat de aan de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.10.7. Gelet op het vorenstaande treffen de beroepsgronden inzake geluidhinder geen doel.
2.11. Het beroep van appellant sub 1 en het beroep van appellanten sub 2, voorzover ontvankelijk, zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de bouwvergunning, energie, bestrijdingsmiddelen en hetgeen in het beroepschrift is vermeld onder het kopje oprichtingsvergunning betreft;
II. verklaart de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 2, voor het overige, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005