200409784/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend dan wel gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
Bij besluit van 20 oktober 2004, kenmerk 5550, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [aanvrager] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een scharrelkippenbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 29 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellant sub 2 bij brief van 4 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, en appellant sub 3 bij brief van 25 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 december 2004.
Bij brief van 31 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en appellant sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2005, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. P.H. Revermann, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door T.H. van Donge en G. Ritstier, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat de beroepsgronden van appellanten sub 1 inzake de nadelige gevolgen door laad- en losactiviteiten evenals het aanscherpen van de voorschriften L.10 en L.11 niet-ontvankelijk zijn. Voorts is verweerder van mening dat het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk is, nu hij in het geheel geen bedenkingen heeft ingebracht.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Wat de beroepsgronden van appellanten sub 1 betreft, overweegt de Afdeling dat de grond inzake de laad- en losactiviteiten, die blijkens het beroepschrift betrekking heeft op het aspect geluid, alsmede de grond over het aanscherpen van de voorschriften L.10 en L.11 betreffende de opslag van mest wel hun grondslag in de bedenkingen vinden. Daarin hebben appellanten aangevoerd geluid- en stankoverlast te ondervinden. Bovendien hebben appellanten in hun bedenkingen van 16 augustus 2004 de inhoud van hun brief aan verweerder van 25 maart 2003 betreffende de onderhavige inrichting herhaald en ingelast. In deze brief is naast geur- en geluidoverlast ingegaan op de grote hoeveelheid opgeslagen mest op het terrein van de inrichting. Gezien het vorenstaande is het beroep van appellanten sub 1 op voornoemde punten ontvankelijk.
Anders dan verweerder heeft gesteld, heeft appellant sub 2 wel bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit de stukken is gebleken dat tegen het ontwerp van het besluit bedenkingen zijn ingediend door [appellant sub 1] mede namens 18 andere bewoners, onder wie appellant sub 2, en ondernemers te Zwaanshoek. Appellant sub 2 heeft de bij deze bedenkingen behorende verklaring en machtiging ondertekend. Het beroep van appellant sub 2 is daarom ontvankelijk.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten sub 1, appellant sub 2 en appellant sub 3 hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot stankhinder. Appellanten sub 1 betogen onder andere dat verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder geen rekening heeft gehouden met het gedurende zes maanden per jaar in bedrijf zijnde tenniscomplex op het perceel van [appellant sub 1]. Appellanten zijn van mening dat dit tenniscomplex moet worden aangemerkt als een stankgevoelig categorie II-object als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Ter toelichting heeft [appellant sub 1] ter zitting aangevoerd dat in de op zijn bedrijf aanwezige hal weliswaar niet gedurende het gehele jaar wordt getennist, maar dat in de periode van 1 oktober tot 1 april intensief van de in de hal aanwezige tennisbanen gebruik wordt gemaakt. Volgens [appellant sub 1] maken circa 600 personen wekelijks van 08.00 uur tot 24.00 uur gebruik van de tennisbanen. Deze personen maken tevens gebruik van de in de hal reeds ten behoeve van de tuinbouwactiviteiten aanwezige faciliteiten als kleedruimtes, douches en de kantine.
2.4.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bedrijf van [appellant sub 1] zich voornamelijk op de tuinbouw richt. In de periode van 1 oktober tot 1 april worden volgens verweerder beperkt tennisactiviteiten in de op de inrichting van [appellant sub 1] aanwezige hal toegestaan, omdat in die periode de hal niet bedrijfsmatig in gebruik is ten behoeve van de teelt van bloemen. De twee in de hal aanwezige tennisbanen vormen volgens verweerder een ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering. Gelet hierop alsmede gezien de oppervlakte die de tennisbanen in beslag nemen en het feit dat de inkomsten in hoofdzaak afkomstig zijn van het tuinbouwbedrijf, is verweerder van mening dat de tennishal niet kan worden aangemerkt als een object van dagrecreatie als bedoeld in categorie II van de brochure.
2.4.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de in de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren en afstandsgrafiek. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat voor de vraag of een bepaald object als stankgevoelig object in de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder moet worden betrokken, de feitelijke situatie bepalend is. Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting omtrent de vraag of de tennishal een stankgevoelig object is dat ingevolge de brochure en de Richtlijn tegen stankhinder bescherming behoeft, onder andere gebaseerd op de in het verleden door [appellant sub 1] gedane mededeling dat in zijn inrichting in beperkte mate tennisfaciliteiten worden aangeboden. Verweerder heeft ter zitting erkend geen onderzoek te hebben uitgevoerd naar de feitelijke situatie ter plaatse, waaronder de bezoekersaantallen en het hierdoor mogelijk intensieve gebruik van de tennisfaciliteiten gedurende een half jaar. Nu gezien het vorenstaande niet vaststaat dat de tennishal, zoals door verweerder is betoogd, slechts in beperkte mate wordt gebruikt en dientengevolge niet duidelijk is of de tennishal als stankgevoelig object moet worden aangemerkt, is de Afdeling van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daaraan ten grondslag liggende motivering niet toereikend zijn geweest. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is gegrond. Aangezien het aspect stankhinder in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen verdere bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en appellant sub 3 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellant sub 2 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, appellant sub 2 en appellant sub 3 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 20 oktober 2004, kenmerk 5550;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Haarlemmermeer aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer tot vergoeding van bij appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Haarlemmermeer aan appellant sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Haarlemmermeer aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellanten sub 1, € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 2 en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005