200406357/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 26 januari 2004 heeft verweerder een aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. de Jonge, werkzaam bij het Ministerie van verweerder, is verschenen.
2.1. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003, gepubliceerd Stcrt. 2002, nr. 248, (hierna: de Regeling).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Regeling wordt een aanvraag binnen dertien weken na de aanschaf van een apparaat of voorziening ingediend bij het energiebedrijf dat energie levert aan de als woning gebruikte onroerende zaak van de aanvrager, met gebruikmaking van een daartoe door de leverancier of het energiebedrijf ter beschikking gesteld aanvraagformulier. Ingevolge het tweede lid beslist het energiebedrijf op de aanvraag binnen zes weken na ontvangst van een volledige aanvraag. Deze termijn kan éénmaal onder opgaaf van redenen met vier weken worden verlengd.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Regeling kan, voorzover een aanvraag geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen dan wel een aanvrager niet, of niet tijdig, een beslissing op de aanvraag heeft ontvangen, deze binnen zes weken na de afwijzing, respectievelijk na de dag waarop de beslissing had moeten zijn ontvangen, de minister verzoeken een besluit te nemen omtrent de aanvraag.
2.1.1. In artikel 1, aanhef en vijftiende lid, van het door verweerder vastgestelde en door de energiebedrijven gehanteerde Uitvoeringsreglement Energiepremie 2003 (hierna: het Reglement) is bepaald dat in het Reglement wordt verstaan onder indiendatum: de datum waarop de aanvraag gericht aan het energiebedrijf door de aanvrager ter post is bezorgd
In artikel 5, vierde lid, is bepaald dat indien de aanvraag na aanvulling compleet is de indiendatum van de aanvulling dan geldt als acceptatiedatum.
In artikel 7, vierde lid, voorzover thans van belang, is bepaald dat het energiebedrijf de beslissing over de aanvraag binnen zes weken na de acceptatiedatum schriftelijk aan de aanvrager meedeelt.
2.2. Vaststaat dat appellant op 16 juni 2003 een aanvraag heeft ingediend bij het betrokken energiebedrijf voor subsidie in het kader van de Regeling. Nadat het energiebedrijf aan appellant bij brief van 2 september 2003 nadere informatie heeft gevraagd, welke informatie appellant op 16 september 2003 heeft toegezonden, heeft het de aanvraag afgewezen bij beslissing van 24 september 2003 (hierna: de beslissing). Op 27 november 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant ontvangen om een besluit te nemen op zijn aanvraag. Bij besluit van 26 januari 2004, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder vervolgens de aanvraag afgewezen omdat het verzoek niet binnen de daarvoor geldende termijn van zes weken is ingediend en evenmin onomstotelijk vast is komen te staan dat appellant de beslissing niet ontvangen heeft.
2.3. Appellant betoogt dat verweerder de gehandhaafde afwijzing van zijn aanvraag ten onrechte heeft gebaseerd op vermeld artikel 9, eerste lid, van de Regeling. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat hij de beslissing niet heeft ontvangen en dat die hem, nadat hij op 21 en 24 november 2003 bij het energiebedrijf naar de afhandeling van zijn aanvraag had geïnformeerd, op de laatst vermelde datum alsnog per fax is toegezonden. Daarop heeft hij direct zijn verzoek om een besluit te nemen ingezonden.
2.3.1. Dit betoog slaagt. De beslissing is niet aangetekend verzonden en vermeldt geen verzenddatum. Van een postregistratiesysteem ter zake van beslissingen als hier aan de orde bij het energiebedrijf was kennelijk evenmin sprake, noch heeft verweerder een onderzoek ingesteld bij het energiebedrijf naar de gang van zaken rond de verzending van die beslissingen in de betrokken periode. Gelet daarop en nu onweersproken is dat appellant op 21 november 2003 heeft geïnformeerd bij het energiebedrijf naar de afhandeling van zijn aanvraag, kan verweerder niet worden geacht aannemelijk te hebben gemaakt dat de beslissing door het energiebedrijf voor 24 november 2003 is verzonden.
Nu aangenomen moet worden dat er geen toezending van de beslissing aan appellant heeft plaatsgevonden voor 24 november 2003, moest hij er op grond van de vermelde artikelen 5, vierde lid, in samenhang met 7, vierde lid, van het Reglement vanuit gaan dat het energiebedrijf in ieder geval binnen zes weken na de inzending van de gevraagde nadere informatie op 16 september 2003, dus uiterlijk op 28 oktober 2003, op zijn aanvraag diende te beslissen. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Regeling had hij vanaf die laatste datum zes weken, dus tot 9 december 2003, de tijd om verweerder te verzoeken een besluit op zijn aanvraag te nemen. Met zijn brief van 24 november 2003, door verweerder op 27 november 2003 ontvangen, is appellant ruim binnen die termijn gebleven. Dit is door verweerder miskend.
De bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering de gevraagde energiepremie te verlenen is derhalve ten onrechte gebaseerd op vermeld artikel 9, eerste lid, van de Regeling, zodat dat besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.
2.4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder dient zich bij het opnieuw beslissen op bezwaar alsnog een oordeel te vormen over de vraag of appellant recht heeft op een energiepremie op grond van de Regeling. Voorzover daarbij ook een oordeel dient te worden gegeven over de vraag of appellant recht heeft op een energiepremie op grond van de premieregeling 2002, overweegt de Afdeling, in navolging van haar uitspraak van 18 mei 2005, in zaak no.
200405818/1, dat de premieregeling 2002 een belastingmaatregel betreft en dat niet verweerder, maar de Staatssecretaris van Financiën of een bestuursorgaan namens hem bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een zodanig besluit is na bezwaar niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Voorzover appellant met zijn aanvraag heeft beoogd een energiepremie te verkrijgen op grond van de premieregeling 2002, komt verweerder hierover derhalve geen oordeel toe. De Afdeling verstaat dat verweerder in dat geval de aanvraag om energiepremie op grond van de premieregeling 2002 en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht zal doorzenden aan het op grond van die regeling bevoegde bestuursorgaan.
2.5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 juni 2004, referentienummer EPR/4872BH23/BEZW/3/995;
III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005