200409122/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft de gemeenteraad van Bergh (thans: Montferland), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 september 2003, het bestemmingsplan "Kom Zeddam" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 september 2004, nr. RE2004.23585, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 november 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 december 2004.
Bij brief van 25 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Zegveld, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad M.G.M. Krabbe, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
Appellanten zijn, met kennisgeving, niet verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellanten
2.2. Appellanten stellen in beroep dat verweerder op te beperkte gronden goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemmingen "Wonen" en "Tuinen" die zien op het perceel [locatie]. Zij voeren aan dat mede goedkeuring had moeten worden onthouden om de reden dat het plan de bouw van twee woningen op het perceel niet mogelijk maakt. Hiertoe stellen zij te beschikken over een van rechtswege verleende bouwvergunning. In het voorliggende plan is, anders dan in het vorige bestemmingsplan, geen bouwmogelijkheid opgenomen, zodat de woningen volgens hen onder het overgangsrecht zullen komen te vallen. Er is naar de mening van appellanten geen planologische noodzaak woningbouwcapaciteit die 'slapend' is, niet in de planregeling op te nemen. Door deze capaciteit terug te dringen is de economische uitvoerbaarheid van het plan volgens hen niet gewaarborgd. Daarbij komt volgens appellanten dat het provinciale volkshuisvestingsbeleid particulieren juist tot woningbouw stimuleert. Ten slotte is elders in het plangebied volgens appellanten wel voorzien in woningbouwmogelijkheden.
2.3. Verweerder heeft de plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hieraan goedkeuring onthouden om de reden dat de ingevolge het vorige bestemmingsplan toegekende medebestemming "Kantoren" gelet op het dienovereenkomstig bestaande gebruik ten onrechte is komen te vervallen. Wat betreft de door appellanten gewenste woningbouw op het perceel stelt hij zich op het standpunt dat het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid in overeenstemming is met het provinciale beleid dat voorziet in het terugdringen van 'slapende woningbouwcapaciteit'. De beoordeling van de vraag of een bouwvergunning is verleend, heeft hij buiten beschouwing gelaten.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Met het plan wordt voorzien in een actuele regeling op het gebied van ruimtelijke ordening en volkshuisvesting voor de gehele bebouwde kern van Zeddam. Het plan bestemt voornamelijk de bestaande situatie en maakt op een aantal plaatsen ontwikkelingen mogelijk. Ook geeft het plan invulling aan het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid door verborgen woningbouwcapaciteit terug te dringen. Daarmee wordt gedoeld op situaties waarin de planologische gebruiks- en bouwmogelijkheden nog niet zijn geëffectueerd. Ook voorziet het gemeentelijke beleid, naar ter zitting is toegelicht, in het tegengaan van strakke bebouwingsgrenzen en het behouden van het groene en afwisselende karakter van het straatbeeld.
2.4.2. Aan de plandelen die zien op het perceel [locatie], zijn de bestemmingen "Wonen" met de aanduiding "code woningtype a" en "Tuinen" toegekend. Op het perceel bevindt zich een woning die is aangewezen als gemeentelijk monument.
2.4.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor onder meer wonen. Ingevolge artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften mogen woningen binnen bestemmingsvlakken met op de plankaart als code de letter a aaneen, halfvrijstaand of vrijstaand worden gebouwd, een en ander met inachtneming van op de plankaart aangegeven scheidingslijnen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Tuinen" aangewezen gronden bestemd voor tuinen. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. overkappingen, voor zover de gronden bij woningen behoren,
b. erkers, bergingen en ingangspartijen aan een woning,
c. bestaande aanbouwen en bijgebouwen, zoals bestaande erkers, bergingen en ingangspartijen aan woningen, en
d. bij de bestemming behorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals erf- of perceelafscheidingen en tuinmeubilair.
2.4.4. Op 27 april 2000 is door [appellant A] een aanvraag ingediend voor het bouwen van een blok van twee woningen op het perceel [locatie].
Uit de stukken blijkt voorts dat [appellant A] bij aangetekende brief van 9 augustus 2000 in kennis is gesteld van het voornemen tot weigering van de bouwvergunning. Ingevolge het toentertijd vigerende bestemmingsplan gold ter plaatse een centrumbestemming. Hierin lag volgens verweerder en de gemeenteraad geen woningbouwmogelijkheid, zoals door appellanten bedoeld, besloten.
Bij faxbericht van 7 februari 2003 stelt [appellant A] zich op het standpunt dat een vergunning van rechtswege is verleend.
Op de bouwaanvraag is nog niet beslist. Naar ter zitting van de zijde van de gemeenteraad is gesteld zal het college van burgemeester en wethouders thans op korte termijn een besluit op de aanvraag nemen.
2.4.5. Niet in geding is dat het thans voorliggende bestemmingsplan zich verzet tegen de door appellanten beoogde woningbouw op het perceel.
Het oordeel van de Afdeling
2.4.6. Door de onthouding van goedkeuring aan de plandelen waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
2.4.7. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, in de overigens ter beschikking staande stukken en in het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat voor de bouw van het blok van twee woningen een bouwvergunning van rechtswege is ontstaan. Daarbij acht zij van belang dat onbestreden is dat van de zijde van het gemeentebestuur naar aanleiding van de bouwaanvraag schriftelijk is meegedeeld dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het toen geldende bestemmingsplan en dat van de zijde van appellanten daarop niet binnen afzienbare termijn is teruggekomen. Gelet hierop heeft verweerder dan ook in zoverre terecht geen rekening gehouden met aldus vergunde bouwmogelijkheden.
Voor zover geoordeeld zou moeten dat, afgezien van de bestaande woning, op grondslag van het vorige bestemmingsplan op het perceel anderszins woningbouwmogelijkheden aanwezig waren, overweegt de Afdeling het volgende. Zij acht het volkshuisvestingsbeleid op het punt van het terugdringen van 'slapende woningbouwcapaciteit' niet onredelijk. Door ter plaatse geen extra bouwmogelijkheden op te nemen is het plan in zoverre met dit beleid in overeenstemming te achten. Niet is aannemelijk gemaakt dat door toepassing van dit beleid de uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd.
De Afdeling acht voorts het gemeentelijke beleid dat ziet op het waarborgen van een afwisselend en open stedelijk straatbeeld, niet onredelijk. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat extra bebouwing ter plaatse ten koste zou gaan van de aanwezige openheid.
Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de toegestane bebouwing elders in het plangebied is niet gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder mede om deze reden het ontbreken van de door appellanten bedoelde woningbouwmogelijkheid aan zijn onthouding van goedkeuring ten grondslag had moeten leggen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad in het plan voor het perceel [locatie] geen extra bouwmogelijkheden op te nemen.
2.4.8. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zoverre in redelijkheid heeft kunnen volstaan met de aan zijn besluit ten grondslag gelegde motivering.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bechinka
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005