ECLI:NL:RVS:2005:AT9281

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409603/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.A.M. van Angeren
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning horecabedrijf door burgemeester Eindhoven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van de burgemeester van Eindhoven om een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een horecabedrijf. De burgemeester weigerde de vergunning op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening van Eindhoven, die vereist dat een horecabedrijf niet zonder vergunning geëxploiteerd mag worden. De burgemeester stelde dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloed zouden worden door de aanwezigheid van het horecabedrijf, gezien de eerdere incidenten die zich in en rond het bedrijf hebben voorgedaan, waaronder de handel in verboden middelen en een schietpartij.

De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder de weigering van de vergunning bevestigd, en appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 24 mei 2005 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl de burgemeester werd vertegenwoordigd door een ambtenaar van de gemeente. Appellant betwistte de feiten die aan de weigering ten grondslag lagen en voerde aan dat de burgemeester een andere horecagelegenheid in het pand had toegestaan, wat volgens hem een schending van het discriminatieverbod inhield.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De rechtbank had terecht overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt had kunnen stellen dat de exploitatie van het horecabedrijf door appellant de openbare orde en de woon- en leefsituatie in de omgeving negatief zou beïnvloeden. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200409603/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken AWB 03/3491, AWB 03/3492 en AWB 03/3493 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Eindhoven.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2003 heeft de burgemeester van Eindhoven (hierna: de burgemeester) geweigerd appellant een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een horecabedrijf in het pand [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 december 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2004, verzonden op 25 oktober 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep (AWB 03/3492) ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2004, aangevuld bij brieven van 28 december 2004 en 6 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 maart 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Bij brief van 9 mei 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.L. Grootendorst, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A.M.C. Hermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening van Eindhoven is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het derde lid genoemde weigeringsgrond rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.
2.2.    De burgemeester heeft de in bezwaar gehandhaafde weigering van de gevraagde exploitatievergunning gegrond op de constateringen dat in appellants horecabedrijf onder meer handel in verboden middelen, vuurwapens en geneesmiddelen plaatsvond, een vuurwapen is aangetroffen en een schietpartij heeft plaatsgevonden, zodat de woon- en leefsituatie in de omgeving van appellants horecabedrijf en de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed door de aanwezigheid van appellants horecabedrijf.
2.3.    Appellant betwist dat uit de feiten en omstandigheden zoals deze uit het dossier blijken, volgt dat sprake is van een dusdanige situatie dat het verlenen van een nieuwe exploitatievergunning en daarmee de aanwezigheid van het horecabedrijf de woon- en leefsituatie in de omgeving van dit horecabedrijf op ontoelaatbare wijze nadelig zal beïnvloeden.
2.3.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voldoende aannemelijk is dat de in het besluit van 15 december 2003 aangehaalde feiten zich in dan wel in de nabijheid van het horecabedrijf hebben voorgedaan, als gevolg waarvan de openbare orde meermalen is verstoord en dat de burgemeester zich, gelet op de verstoring van de openbare orde en de ernstige inbreuk op het veiligheidsgevoel van omwonenden, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde vergunning geweigerd diende te worden, daar bij het verlenen van de exploitatievergunning aan appellant de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt/worden beïnvloed door de aanwezigheid van zijn horecabedrijf. Het betoog van appellant dat de rechtbank bij de beoordeling van de juistheid van de weigering hem de exploitatievergunning te verstrekken, is voorbijgegaan aan de wens van een groot aantal buurtbewoners, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank, reeds omdat van een dergelijke wens - mede gelet op de in het bestreden besluit genoemde petitie van 80 buurtbewoners die aangeven overlast te ondervinden - in het geheel niet is gebleken.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verbod op discriminatie niet is geschonden. Volgens appellant ziet de burgemeester liever een Hollands buurtcafé in het pand. In dit verband brengt hij naar voren dat inmiddels een ander horecabedrijf in het pand is gevestigd.
2.4.1.    De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de exploitatievergunning niet is geweigerd op de grond dat appellants horecabedrijf een grotendeels allochtone klantenkring heeft, maar op de grond dat zich een groot aantal feiten heeft voorgedaan op grond waarvan de burgemeester tot het oordeel is gekomen dat de woon- en leefsituatie en de openbare orde in de omgeving van het horecabedrijf bij verlening van de vergunning op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed. De burgemeester heeft zich in de beslissing op bezwaar van 15 december 2003 op het standpunt gesteld dat de persoonlijke verwijtbaarheid van appellant niet van belang is, maar dat de persoon van de exploitant wel een belangrijke rol speelt in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop het horecabedrijf het woon- en leefklimaat en/of de openbare orde kan beïnvloeden. De burgemeester heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellant op de hoogte was van de strafbare feiten die zich in en rond het horecabedrijf voordeden en daar gedeeltelijk ook zelf bij was betrokken, zodat het, gelet op de nadelige gevolgen die de exploitatie van het horecabedrijf door appellant teweeg bracht op het gebied van de openbare orde en de woon- en leefsituatie en gelet op de bijbehorende spanningen die dit heeft opgeleverd, absoluut onaanvaardbaar is dat het pand aan de [locatie] opnieuw door appellant zal worden geëxploiteerd. Er is geen enkele aanwijzing voor de juistheid van de stelling dat met het innemen van dit standpunt het verbod op discriminatie is geschonden. De omstandigheid dat het college inmiddels aan een andere exploitant een exploitatievergunning heeft verleend voor een nieuw café in het pand (met overigens een geheel andere formule) betekent niet dat de burgemeester zich in het besluit van 15 december 2003 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de nadelige beïnvloeding van de openbare orde zich verzet tegen vergunningverlening aan appellant. Het betoog van appellant faalt.
2.5.    Hetgeen appellant verder nog in hoger beroep naar voren heeft gebracht, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Broodman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005
204-440.