200407305/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1026 BELEI STRA van de rechtbank Groningen van 19 juli 2004 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Euro Nuclear Services B.V.", gevestigd te Coevorden
Bij besluit van 10 april 2002 heeft appellant ten behoeve van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Euro Nuclear Services B.V." (hierna: ENS) op grond van de Investeringspremieregeling Noord-Nederland 1994, voorzover hier van belang, met toepassing van een correctie ten bedrage van ƒ 234.767,00 (€ 106.532,62), de premie vastgesteld op ƒ 1.472.783,00 (€ 668.319,79).
Bij besluit van 12 november 2002 heeft appellant het daartegen door ENS gemaakte bezwaar, met overneming van het - ongedateerde - advies van de externe adviescommissie voor behandeling van bezwaren tegen beschikkingen uitgaande van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, voorzover hier van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door ENS ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 oktober 2004 heeft ENS van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door [medewerker] van appellant, en ENS, vertegenwoordigd door mr. S.M. Evers, advocaat te Zutphen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Investeringspremieregeling Noord-Nederland 1994 (hierna: de IPR) geschiedt iedere premieverlening onder de voorwaarde, dat na de uitvoering van het project en de ingebruikneming van de gerealiseerde productiecapaciteit doch in ieder geval binnen achttien maanden na de dagtekening van de verleningsbeschikking een aanvraag tot vaststelling van de premie wordt ingezonden.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de IPR wordt de premie vastgesteld op basis van de ten behoeve van de uitvoering van het project gemaakte en betaalde kosten die op eenduidige wijze uit de administratie van de ondernemer zijn af te leiden.
2.2. Appellant heeft bij besluit van 23 december 1994 aan ENS ten behoeve van de vestiging van een industriële wasserij van beschermende kleding voor de nucleaire industrie een subsidie verleend van ƒ 2.402.604,00 (€ 1.090.254,16).
Na diverse verzoeken van ENS om uitstel van de in artikel 19, tweede lid, van de IPR vervatte verplichting ingediend omdat een factuur van ƒ 234.767,00 (€ 106.532,62) vanwege een verschil van mening met leverancier GTI Roden B.V. (hierna: GTI) nog niet was betaald heeft appellant op 21 februari 2001 bepaald dat de aanvraag tot vaststelling van de premie vóór 1 oktober 2001 moest worden ingediend.
ENS heeft op 27 september 2001 het bedrag van ƒ 234.767,00 (€ 106.532,62, hierna: het bedrag) op de derdenrekening van haar toenmalige advocaat, mr. Dams, gestort waarbij met GTI is afgesproken dat hij het bedrag direct aan GTI zou overmaken zodra een bankgarantie ten gunste van dat bedrijf zou zijn ontvangen. Deze bankgarantie is op 7 november 2001 afgegeven, waarna het bedrag door mr. Dams is overgemaakt aan GTI.
In het primaire besluit van 10 april 2002, voorzover hier van belang, heeft appellant op de vast te stellen subsidie het bedrag in mindering gebracht, omdat de storting van dit bedrag op de derdenrekening van mr. Dams volgens hem niet kan worden beschouwd als vóór 1 oktober 2001 betaalde kosten in de zin van artikel 25 van de IPR.
In de beslissing op bezwaar heeft appellant, voorzover hier van belang, het bezwaar van ENS tegen de correctie van de investeringspremie ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van ENS tegen de beslissing op bezwaar, voorzover het de in het besluit van 10 april 2002 bedoelde correctie betreft, gegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat onder de geschetste omstandigheden aangenomen kan worden dat GTI door de storting op 27 september 2001 van het bedrag op de derdenrekening van mr. Dams zodanig is gebaat dat er sprake is van een bevrijdende betaling door ENS in de zin van artikel 6:32 van het BW en tevens dat de overschrijving van het bedrag op de derdenrekening van mr. Dams kan worden aangemerkt als gemaakte en betaalde kosten in de zin van artikel 25 van de IPR welke op eenduidige wijze uit de administratie van ENS konden worden afgeleid.
2.4. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat GTI door de storting van het bedrag op de derdenrekening van mr. Dams zodanig is gebaat dat gesproken kan worden van een bevrijdende betaling en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op 1 oktober 2001 sprake was van betaalde kosten als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de IPR.
2.5. Vast staat dat op 1 oktober 2001 geen rechtstreekse betaling van ENS aan GTI had plaatsgevonden. Dit blijkt ook uit het verificatieonderzoek dat door de Eenheid Accountancy van de Provincie Fryslân in opdracht van appellant is ingesteld. Hieruit volgt reeds dat op 1 oktober 2001 niet was voldaan aan het vereiste van artikel 25, eerste lid, van de IPR dat sprake was van ten behoeve van de uitvoering van het project gemaakte en betaalde kosten, die op eenduidige wijze uit de administratie van de ondernemer zijn af te leiden. De omstandigheid dat het bedrag op 27 september 2001 is gestort op de derdenrekening van mr. Dams leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat op 1 oktober 2001 nog een arbitrageprocedure aanhangig was vanwege het verschil van mening tussen ENS en GTI, en de uitkomst van die procedure bepalend was voor de vraag of GTI op het bedrag blijvend aanspraak kon maken.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 juli 2004, AWB 03/1026 BELEI STRA;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005