ECLI:NL:RVS:2005:AT9272

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403317/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om energiepremie voor dakisolatie

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 juli 2005 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant die een energiepremie voor dakisolatie had aangevraagd. Het verzoek was door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer afgewezen op 19 september 2003. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 8 april 2004 ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij stelde dat zijn aanvraag tijdig was ingediend en dat de afwijzing onredelijk was.

De Raad van State heeft de procedure behandeld op 27 mei 2005, waarbij de verweerder vertegenwoordigd was door mr. M. de Jonge. De appellant was niet aanwezig. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de aanvraag om energiepremie, die op 17 juni 2003 was ingediend, niet tijdig was. De appellant had eerder een aanvraag ingediend op 8 januari 2003, maar deze was door het energiebedrijf geretourneerd omdat de werkzaamheden nog niet volledig waren uitgevoerd. De Afdeling concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat de werkzaamheden vóór 2 april 2003 waren afgerond, waardoor de indiening van de aanvraag na deze datum niet aan de verweerder kon worden toegerekend.

Daarnaast werd het betoog van de appellant over de lange duur van de procedure verworpen, omdat hij geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. De Afdeling oordeelde dat de verweerder geen aanleiding had om de aanvraag op grond van de Intrekkingsregeling te honoreren, en dat de vraag of het niet toewijzen zou leiden tot een onbillijkheid in het midden kon blijven. De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond en liet de mogelijkheid open voor de appellant om zijn aanvraag voor de Energiepremieregeling 2002 door te sturen naar het bevoegde bestuursorgaan.

Uitspraak

200403317/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om een energiepremie voor dakisolatie afgewezen.
Bij besluit van 8 april 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. de Jonge, ambtenaar ten departemente, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.1.1.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover hier van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Energiepremieregeling 2003) ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover hier van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003, waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoren de Regeling Energiepremie 2002 (hierna: de Energiepremieregeling 2002), en het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625M) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.2.    Vast staat dat de aannemingsovereenkomst, waarin begrepen het aanbrengen van dakisolatie, is gesloten op 28 november 2002. Op 8 januari 2003 heeft appellant een aanvraag om energiepremie ingediend. Bij brief van 4 maart 2003 heeft het energiebedrijf die aanvraag aan appellant geretourneerd en daarbij aangegeven dat de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen omdat de werkzaamheden nog niet volledig zijn uitgevoerd. Het energiebedrijf heeft daarbij tevens aangeven dat appellant na het gereedkomen van de werkzaamheden alsnog een aanvraagformulier moet indienen. Vervolgens heeft appellant op 17 juni 2003 een nieuwe aanvraag om energiepremie ingediend, vergezeld van een factuur van diezelfde datum.
Gelet op het voorgaande - en nu uit de stukken niet blijkt dat appellant hiermee slechts een aanvulling van de aanvraag van 8 januari 2003 heeft beoogd - merkt de Afdeling de aanvraag van 17 juni 2003 aan als een nieuwe aanvraag.
2.3.    Appellant betoogt in beroep dat hij de aanvraag voor een energiepremie tijdig heeft ingediend en dat de afwijzing van zijn verzoek om een energiepremie derhalve onredelijk en onbillijk is. Voorts betoogt appellant dat de isolatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden op 24 maart 2003. Ter adstructie van dit betoog heeft hij een brief van het bouwbedrijf van 13 april 2004 gevoegd, waarin zulks staat vermeld.
2.3.1.    Dit betoog treft geen doel. In de aannemingsovereenkomst is overeengekomen dat de isolatiewerkzaamheden, afhankelijk van de weersomstandigheden, zo spoedig mogelijk zullen worden uitgevoerd doch zonder vermelding van een termijn of datum van oplevering. In zijn bezwaarschrift heeft appellant aangegeven dat voormelde werkzaamheden in april 2003 zijn uitgevoerd. In de door appellant aan verweerder overgelegde brief van 18 maart 2004 van zijn aannemer staat vermeld dat de werkzaamheden in goed overleg in het voorjaar van 2003 zijn uitgevoerd. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat verweerder niet tot de slotsom kon komen dat de oplevering van de voorziening niet gepland stond vóór 2 april 2003, zodat appellant kon weten dat hij zijn aanvraag niet vóór die datum kon indienen. De door appellant in beroep overgelegde verklaring van het bouwbedrijf doet aan het voorgaande niet af, nu appellant eerder uitdrukkelijk heeft verklaard dat de werkzaamheden in april 2003 zijn uitgevoerd. Verweerder heeft zich bij de beslissing op bezwaar derhalve mogen baseren op de hem op dat moment bekende gegevens.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet valt in te zien dat de indiening van de aanvraag na 1 april 2003 appellant niet kan worden toegerekend. De Afdeling is derhalve reeds daarom van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel III van de Intrekkingsregeling. De vraag of het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan mitsdien in het midden worden gelaten.
2.4.    Het betoog voorts van appellant over de lange duur van de procedure treft evenmin doel. Artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bevat een termijn van orde. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 6:2, onder b, van de Awb ten dienste staande mogelijkheid in geval van overschrijding van voormelde termijn rechtsmiddelen aan te wenden tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar teneinde de voortgang te versnellen. Overigens is niet gebleken dat appellant door de gang van zaken in zijn belangen is geschaad.
2.5.    Voorzover verweerder zich in het bestreden besluit tevens een oordeel heeft gevormd over de vraag of appellant recht heeft op een energiepremie op grond van de Energiepremieregeling 2002, overweegt de Afdeling, in navolging van de uitspraak van 18 mei 2005 in zaak no.
200405818/1, dat de Energiepremieregeling 2002 een belastingmaatregel betreft en dat niet verweerder, maar de Staatssecretaris van Financiën of een bestuursorgaan namens hem bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een zodanig besluit is na bezwaar niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Voorzover appellant met zijn aanvraag heeft beoogd een energiepremie te verkrijgen op grond van de Energiepremieregeling 2002, kwam verweerder hierover derhalve geen oordeel toe. De Afdeling laat het beroep in zoverre buiten beschouwing. Zij verstaat evenwel dat verweerder de aanvraag om energiepremie op grond van de Energiepremieregeling 2002 en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Awb zal doorzenden aan het op grond van die regeling bevoegde bestuursorgaan.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005
47-465.