200407141/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Doetinchem,
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem,
verweerder.
Bij besluit van 4 maart 2004, kenmerk 2004.40965/evt, heeft verweerder krachtens artikel 15.20 van de Wet milieubeheer aan appellant een schadevergoeding toegekend van € 9.525,00.
Bij besluit van 13 juli 2004, kenmerk 2004.03944/2004.04050/fmj, verzonden op 13 juli 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 24 augustus 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 september 2004.
Bij brief van 19 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D. Teeuwsen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Thomassen en ing. W. Halfman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 30 september 1975 heeft verweerder krachtens de Hinderwet aan appellant een oprichtingsvergunning verleend voor een varkenshouderij.
Bij besluit van 16 november 1999 heeft verweerder krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voornoemde vergunning gedeeltelijk ingetrokken wegens ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu. De vergunning is ingetrokken voorzover het de (varkens)stallen A en B betreft.
Bij brief van 2 september 2002 heeft appellant verweerder verzocht om toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten bedrage van € 119.225,00 voor incidentele bedrijfsschade en vermogensschade als gevolg van de gedeeltelijke intrekking van voornoemde vergunning. De inkomensschade als gevolg van een lager saldo vleesvarkens en een lager saldo fokzeugen bedraagt volgens het verzoek € 15.845,00 x factor 5 = € 79.225,00. De vermogensschade tengevolge van de gedeeltelijke intrekking beloopt volgens het verzoek € 40.000,00. Deze schade dient volgens appellant redelijkerwijs niet voor zijn rekening dient te blijven.
Bij besluit van 4 maart 2004 heeft verweerder dit verzoek gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.2. Ingevolge artikel 15.20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kent, indien degene tot wie een beschikking is gericht krachtens artikel 8.25, eerste lid, onder a, zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven, het gezag dat de beschikking in eerste aanleg heeft gegeven, hem, voor zover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien, op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.
2.3. Appellant heeft in zijn beroepschrift in de eerste plaats verwezen naar de tegen het primaire besluit ingebrachte bezwaren.
In het bezwaarschrift heeft appellant betoogd dat bij de bepaling van de incidentele bedrijfsschade ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat met het houden van de varkens in de stallen A en B ook een deel van de vaste kosten van de rest van het bedrijf wordt vergoed. Bij de inkomstenderving dient volgens appellant rekening te worden gehouden met de werkelijk gedaalde winst. De vaste kosten blijven volgens appellant doorlopen. De inkomstendaling betreft de daling van de opbrengsten minus de daling van de variabele kosten, aldus appellant.
In het bezwaarschrift heeft appellant voorts betoogd dat de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) bij de bepaling van de vermogensschade om onbegrijpelijke redenen is uitgegaan van een waarde van de stallen A en B van € 12.500,00. Appellant betoogt dat hij niet kan begrijpen op grond van welke benaderingswijze tot deze waardebepaling is gekomen en dat vaststaat dat deze waarde niets met de werkelijkheid van doen heeft.
Daarnaast betoogt appellant in zijn beroepschrift dat verweerder ten onrechte feitelijk integraal en zonder deugdelijke motivering het advies van SAOZ heeft overgenomen, waarbij met name een onderbouwing ontbreekt waarom tot de onderhavige schadeloosstelling wordt gekomen.
2.3.1. Ingevolge artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht kan ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.
Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient de beslissing op het bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering.
2.3.2. Verweerder heeft in het kader van de voorbereiding van het primaire besluit advies gevraagd aan SAOZ. Op 10 maart 2003 heeft SAOZ schriftelijk advies uitgebracht. Bij brieven van 17 april 2003 en 19 mei 2003 heeft appellant op dit advies gereageerd. Naar aanleiding van deze reactie heeft verweerder SAOZ om een nader advies gevraagd, dat op 21 juli 2003 is uitgebracht. In het primaire besluit heeft verweerder de bepaling van de omvang van de schadevergoeding overgenomen uit de SAOZ-adviezen.
In het bestreden besluit heeft verweerder met betrekking tot het bezwaar inzake inkomensschade overwogen dat volgens de Circulaire schadevergoedingen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1997 (hierna: de circulaire) de winst over een periode van 5 jaar wordt berekend en dat wordt getaxeerd op basis van onteigening. Deze methode is volgens verweerder billijk. Daarmee wordt er volgens verweerder voldoende rekening gehouden met de te vergoeden vaste kosten en de werkelijk gedaalde winst.
Met betrekking tot het aspect vermogensschade heeft verweerder in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit, op verzoek van de commissie voor bezwaar, SAOZ om een nadere toelichting op de berekening gevraagd, omdat de grondslag voor deze berekening niet uit de ter beschikking staande stukken was af te leiden. Op 14 juni 2004 heeft SAOZ een nadere rekenkundige onderbouwing van de vermogensschade gegeven. In het bestreden besluit heeft verweerder op de nadere rekenkundige onderbouwing van SAOZ gewezen. Verweerder betoogt dat SAOZ haar waarden vaststelt op basis van taxaties, waarbij de landelijk gebruikelijke waarde van soortgelijke objecten in acht wordt genomen en dat hij de taxatie niet onredelijk vindt. Verder betoogt verweerder dat tegen de door SAOZ vastgestelde waarde door appellant geen nader gemotiveerde andere waarde is aangeleverd.
Op grond hiervan heeft verweerder in het bestreden besluit de toegekende bedragen voor inkomensschade en vermogensschade gehandhaafd.
2.3.3. Gelet op artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht is het op zichzelf geoorloofd dat verweerder aansluit bij de bepaling van de omvang van de schadevergoeding in een advies, mits het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is gegeven. In het onderhavige geval is van de adviezen van SAOZ kennis gegeven.
2.3.4. In het advies van SAOZ van 10 maart 2003 wordt ten aanzien van de incidentele bedrijfsschade gesteld dat bij beëindiging van een deel van de varkenshouderij, door intrekking van de milieuvergunning voor de beide stallen met plaats voor 125 vleesvarkens, een derving optreedt van 125/485ste deel van de nettowinst (berekend als gemiddelde nettowinst van de voorafgaande drie jaren). Daarop dient de rente over het vrijkomende kapitaal in mindering te worden gebracht. Dit resulteert volgens SAOZ voor een periode van 5 jaar in een schade van € 6.375,00. In verband met de ouderdom van de vergunning wordt daarvan 60% geacht voor vergoeding in aanmerking te komen (te weten: € 3.825).
De Afdeling overweegt dat volgens het gestelde op p. 5 van het advies van SAOZ van 10 maart 2003 de inkomensschade mede het naar evenredigheid verminderen van het houden van fokzeugen betreft, aangezien het een gesloten bedrijf betreft. Deze vermindering is in dit advies evenwel niet in de berekening van de omvang van de derving van de nettowinst betrokken. Het advies is in zoverre derhalve innerlijk tegenstrijdig.
Verder heeft appellant in zijn reactie van 19 mei 2003 op het advies van 10 maart 2003, alsmede ter zitting, verwezen naar een rapport van ACCON, waarin volgens appellant nogmaals een rekenkundige onderbouwing van de door hem gestelde winstderving wordt gegeven en wordt vermeld dat aanpassing van de fokzeugenstapel nodig zal zijn. In het nadere advies van SAOZ van 21 juli 2003 wordt hierop echter niet ingegaan. Ook in het primaire besluit en in het bestreden besluit wordt hierop niet ingegaan.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat noch de adviezen van SAOZ, noch het bestreden besluit ten aanzien van de bepaling van de inkomensschade een deugdelijke motivering bevatten, zodat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met de artikelen 3:49 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.5. In het advies van 10 maart 2003 gaat SAOZ er ten aanzien van de vermogensschade van uit dat de stallen A en B een waarde hebben van € 12.500,00 en dat deze een waardedaling ondergaan van € 9.500,00. Deze daling komt volgens het advies wegens ouderdom van de vergunning voor 60% voor vergoeding in aanmerking (€ 5.700,00).
In haar nadere advies van 14 juni 2004 geeft SAOZ aan dat de waarde van stal A is gebaseerd op 155 m2 à € 55,00 (= € 8.500,00) en de waarde van stal B op 75 m2 van de stal zelf à € 50,00 (= € 3.750,00) en 40 m2 aanbouw à € 5,00 (= € 200,00). De totale waarde van de stallen A en B komt volgens SAOZ aldus op € 12.500,00.
Appellant heeft ter zitting betoogd dat varkensstallen in het economisch verkeer een waarde hebben van € 350,00 per varkensplaats inclusief varkensrecht. Aangezien een varkensrecht een waarde heeft van € 180,00, betekent dit volgens appellant dat de kale stal een waarde heeft van € 170,00 per varkensplaats. In het onderhavige geval resulteert dit volgens appellant in een waarde van 125 x € 170,00 = € 21.250,00.
De Afdeling overweegt dat volgens de circulaire de vermogensschade wordt gevormd door de waardevermindering van het onroerend goed. De waarde(vermindering) van de stallen wordt bepaald door de grootte en kwaliteit van de gebouwen en de gebruiksmogelijkheden. Het SAOZ-advies sluit hierbij aan. De Afdeling ziet geen grond de waarde(vermindering) te bepalen aan de hand van de waarde van het aantal varkensplaatsen inclusief varkensrechten minus de waarde van het aantal varkensrechten. Appellant heeft geen eigen taxatie op basis van genoemde uitgangspunten overgelegd. In hetgeen appellant ten aanzien van de vermogensschade heeft betoogd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich wat betreft de berekening van de vermogensschade niet op de adviezen van SAOZ heeft mogen baseren.
2.4. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het primaire besluit is gehandhaafd wat betreft de toekenning van schadevergoeding voor incidentele bedrijfsschade. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Afdeling dat de op het proceskostenformulier opgevoerde kosten voor het opstellen van een deskundigenrapport niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien niet is gebleken dat appellant in het kader van de beroepsprocedure bij de Afdeling kosten heeft gemaakt voor een door een deskundige aan hem uitgebracht deskundigenrapport.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 13 juli 2004, kenmerk 2004.03944/2004.04050/fmj, voorzover daarbij het besluit van 4 maart 2004, kenmerk 2004.40965/evt, is gehandhaafd wat betreft de toekenning van schadevergoeding voor incidentele bedrijfsschade;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 708,41 (zegge: zevenhonderdacht euro en eenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Doetinchem aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Doetinchem aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005