ECLI:NL:RVS:2005:AT9252

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407409/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving tegen aanleg containerveld in Eersel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 21 juli 2004 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Eersel heeft vernietigd. Het college had op 17 januari 2001 een verzoek van appellant sub 1 om handhavend op te treden tegen de aanleg van een containerveld op percelen in Eersel afgewezen. Appellant sub 1, die zich verzet tegen deze aanleg, heeft meerdere bezwaren ingediend, die uiteindelijk leidden tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde in oktober 2002 dat het college een nieuw besluit moest nemen, maar het college verklaarde het bezwaar van appellant sub 1 ongegrond in november 2002. De rechtbank vernietigde deze beslissing in juli 2004, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 1 maart 2005 behandeld. De kern van het geschil betreft de vraag of de aanleg van het containerveld in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de potten op worteldoek niet zijn toegestaan, maar de Raad van State oordeelt dat dit niet in strijd is met de bestemmingsvoorschriften. De Raad van State concludeert dat de rechtbank ten onrechte de beslissing van het college heeft vernietigd met betrekking tot de egalisatie en het plaatsen van potten op worteldoek. De Raad van State verklaart de hoger beroepen van beide appellanten gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het college wordt opgedragen om de eerdere beslissing te heroverwegen in het licht van de nieuwe overwegingen.

De uitspraak van de Raad van State benadrukt het belang van de juiste toepassing van bestemmingsplannen en de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet had mogen ingaan op ontwikkelingen die na de bestreden beslissing van het college hebben plaatsgevonden, en dat de eerdere beslissingen van het college in stand blijven. De proceskosten worden niet vergoed, en het griffierecht wordt terugbetaald aan de appellanten.

Uitspraak

200407409/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 juli 2004 in het geding tussen:
appellant sub 1
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: het college) een verzoek van appellant sub 1 om handhavend op te treden tegen de aanleg van een containerveld op de percelen kadastraal bekend gemeente Eersel, sectie […], nr. [A] en [B] (nabij [locatie]), die eigendom zijn van appellant sub 2, afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften van 18 april 2001, het daartegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2002, verzonden op 18 oktober 2002, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 13 november 2002 heeft het college het door appellant sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2004, verzonden op 26 juli 2004, heeft de rechtbank het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 30 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2004, en appellant sub 2 bij brief van 3 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 4 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 24 november 2004 heeft appellant sub 1 een reactie ingediend.
Bij brief van 13 december 2004 heeft appellant sub 2 een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2005, waar appellant sub 1 in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Appellant sub 2 is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In hoger beroep is niet in geschil het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de beschikking op bezwaar voorzover daarbij wordt ingegaan op het hekwerk en de geluidsoverlast.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de egalisatie van de percelen, een op het perceel […] [A] aangebrachte verharding en het plaatsen van potten (containers) op worteldoek op het perceel […] [A], een zogenaamd containerveld.
2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1988, 1e partiële herziening" rust op de percelen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde - Al -".
Ingevolge artikel 8, lid A, I, sub 1 van de planvoorschriften, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, kassen, agrarische bedrijfswoningen, andere bouwwerken, andere werken en open erven, alsmede:
a.    binnen de gronden met de bestemmingscodering Al: voor het behoud en de versterking van de aan deze gronden eigen zijnde landschappelijke waarden;
b.    (..)
Met betrekking tot de agrarische bedrijfsvoering is toegestaan de grondgebonden en niet grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 0, onder II 8, lid a, is het gebruik van uitgespreid afdekmateriaal in de teeltperiode toegestaan.
2.3.    Het betoog van appellant sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat de potten op worteldoek niet zijn toegestaan, omdat geen sprake is van een tijdelijke teeltondersteunde maatregel faalt, nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het plaatsen van potten op worteldoek niet in strijd is met de op het perceel rustende bestemming en de daarbij behorende planvoorschriften. Dat, zoals appellant betoogt, deze voorzieningen permanent aanwezig zijn maakt dit niet anders, nu artikel 0, onder II 8, lid a, van de planvoorschriften, geen aanknopingspunten geeft om aan te nemen dat de teeltperiode niet het hele jaar kan bedragen.
2.3.1.    Ten aanzien van de egalisatie van de percelen is op 19 november 2001 een aanlegvergunning verleend. Ten tijde van het bestreden besluit van 13 november 2002 was er dus geen sprake van een illegale situatie en was het college, anders dan appellant sub 1 betoogt, niet bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.3.2.    Gelet op het vorenstaande is de rechtbank echter ten onrechte overgegaan tot vernietiging van de beslissing op bezwaar met betrekking tot de egalisatie en het plaatsen van potten op worteldoek.
2.4.    Appellant sub 2 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ten aanzien van de op het perceel […] [A] aangebrachte verharding in beginsel opnieuw de plicht heeft om te handhaven omdat de op 9 december 2003 aan hem verleende aanlegvergunning terzake op 1 juni 2004 door het college is herroepen.
2.4.1.    Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte in haar beoordeling betrokken de ontwikkelingen, die dateren van na de hier in geding zijnde bestreden beslissing van 13 november 2002. Deze behoorde zij, gelet op het karakter van de door haar te verrichten (ex tunc-)toetsing buiten beschouwing te laten.
Het hoger beroep van appellant sub 2 is gegrond.
2.4.2.    Het betoog van appellant sub 1, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan appellant sub 2 opgelegde last onder dwangsom van 26 april 2002 door het verlenen van een aanlegvergunning op 9 december 2003 is komen te vervallen, slaagt eveneens. In onderhavige procedure is slechts aan de orde het besluit van 13 november 2002, inhoudende de weigering van het college om handhavend op te treden. Zoals hiervoor is overwogen heeft de rechtbank ten onrechte de ontwikkelingen, die dateren van na de hier in geding zijnde bestreden beslissing van 13 november 2002, in haar oordeel betrokken.
Het hoger beroep van appellant sub 1 is eveneens gegrond.
2.5.    Ten tijde van het besluit van 13 november 2002 beschikte appellant sub 2 niet over de ingevolge het bestemmingsplan benodigde aanlegvergunning voor de verharding van het perceel voor zover deze meer bedraagt dan 200 vierkante meter. Gelet hierop was het college op dat moment bevoegd handhavend op te treden. Op 26 april 2002 had het college appellant sub 2 reeds een last onder dwangsom opgelegd om te komen tot verwijdering van de verharding voor zover deze meer bedraagt dan 200 vierkante meter. Daarmee is het college tegemoet gekomen aan het verzoek van appellant sub 1. Gelet hierop had appellant sub 1 op dit punt geen belang meer bij een gegrondverklaring van zijn bezwaar en herroeping van het besluit in primo. Het bestreden besluit moet aldus worden begrepen.
De rechtbank heeft het besluit van 13 november 2002 op dit punt dan ook ten onrechte vernietigd.
2.6.    Hetgeen overigens door appellant sub 1 naar voren is gebracht ziet niet op het hier in geding zijnde besluit van 13 november 2002 en kan niet bij de beoordeling daarvan worden betrokken.
2.7.    Het hoger beroep van appellant sub 1 en het hoger beroep van appellant sub 2 zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover het betreft de egalisatie, de verharding en het plaatsen van potten op worteldoek. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep van appellant sub 1 in zoverre ongegrond verklaren.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 juli 2004, AWB 02/3735, voorzover het betreft de egalisatie, de verharding en het plaatsen van potten op worteldoek;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
IV.    gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant sub 1 en aan appellant sub 2 het door ieder van hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005
218-444.