ECLI:NL:RVS:2005:AT9238

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407033/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit hogere geluidwaarden spoorweg door Raad van State

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 juli 2005 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het besluit, genomen op 8 juli 2004, betrof de vaststelling van hogere waarden voor de geluidbelasting vanwege een spoorweg, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. Appellanten, waaronder NS Railinfrabeheer B.V., stelden dat er een milieueffectrapport (MER) opgesteld had moeten worden vanwege de aanpassing van de spoorlijn. De Raad van State oordeelde dat de vraag of er een MER-plicht bestond, niet relevant was voor de vaststelling van hogere waarden op basis van de Wet geluidhinder. De appellanten voerden verder aan dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom geluidreductiemaatregelen niet waren toegepast, zoals het verlagen van de rijsnelheid. De Raad van State concludeerde dat het besluit tot stand was gekomen in strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep werd gegrond verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

200407033/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2003, kenmerk DGWM/2003/14798A, heeft verweerder op het op 29 juli 2003 bij hem ingekomen verzoek van NS Railinfrabeheer B.V. hogere waarden voor de geluidbelasting vanwege een spoorweg als bedoeld in artikel 83, tweede en vijfde lid, en artikel 106d, tweede lid, van de Wet geluidhinder vastgesteld voor bestaande woningen aan de Krimweg 2, 4, 6 en 12 te Oostvoorne.
Bij besluit van  8 juli 2004, kenmerk DGWM/DMB/04/5261, verzonden op 13 juli 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2004.
Bij brief van 26 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.A. Steendam, advocaat te Dordrecht, en ing. J.B. Cozijns, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. den Breejen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is NS Railinfrabeheer B.V. vertegenwoordigd door E. Talacua en J.J. van Willigenburg, gemachtigden, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.1.    Appellanten voeren aan dat vanwege de aanpassing van de spoorlijn een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Zij zijn van mening dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de vraag of er sprake is van een MER-plicht bij de vaststelling van hogere waarden ingevolge de Wet geluidhinder niet relevant is.
2.1.2.    Verweerder stelt dat de vraag of er sprake is van een MER-plicht bij de vaststelling van hogere geluidgrenswaarden ingevolge de Wet geluidhinder geen rol kan spelen.
2.1.3.    Op grond van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit Milieu-effectrapportage 1994 bestaat een zogenoemde MER-plicht voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van een landelijke spoorweg. De Afdeling overweegt dat de vraag of er in de onderhavige situatie een MER-plicht bestaat dient te worden beantwoord bij de vaststelling van het tracé of plan dat in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. Het bestreden besluit ziet op de vaststelling van hogere waarden op grond van de Wet geluidhinder. Bij een dergelijk besluit speelt de vraag of er een milieueffectrapport dient te worden opgesteld geen rol. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.2.    Appellanten voeren aan dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom is afgezien van een geluidreductie door middel van de toepassing van bron- en overdrachtsmaatregelen. In dit kader wijzen zij met name op een mogelijke verlaging van de rijsnelheid.
2.2.1.    Verweerder voert aan dat uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat de geluidreductie door middel van overdrachtsmaatregelen zoals het plaatsen van een geluidscherm niet in een redelijke verhouding staat tot de daarmee gemoeid gaande kosten.
2.2.2.    Op grond van artikel 11, vierde lid, van het Besluit geluidhinder spoorwegen kan een hogere grenswaarde dan de voorkeursgrenswaarde van 57 dB(A) worden vastgesteld als de toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting, vanwege de spoorweg, van de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woningen tot de ingevolge het eerste of tweede lid geldende ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedebouwkundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.
2.2.3.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de Suurhoffbrug maatgevend is voor de geluidbelasting en dat het niet mogelijk is afdoende maatregelen aan de brug te treffen om de geluidbelasting tot het wettelijk aanvaardbare niveau terug te dringen. Bovendien blijkt dat de kosten van dergelijke overdrachtsmaatregelen dusdanig hoog zullen zijn dat ze niet in een redelijke verhouding staan tot de kosten voor het treffen van gevelmaatregelen aan de betrokken woningen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt tevens dat de rijsnelheid bij de Suurhoffbrug rond de 80 kilometer per uur zal komen te liggen. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat een snelheidsvermindering mogelijk een niet onaanzienlijke geluidreductie kan opleveren. Uit het bij het verzoek om vaststelling van hogere waarden overgelegde akoestische rapport kan echter niet worden afgeleid welke gevolgen het terugbrengen van de rijsnelheid op de brug zal hebben op de geluiduitstraling daarvan. Dit maakt onduidelijk in hoeverre de geluidbelasting kan worden teruggebracht door het verlagen van de snelheid op de Suurhoffbrug. De ter zitting door verweerder aangevoerde stelling dat het terugbrengen van de snelheid tot een onevenredige capaciteitsreductie leidt is niet onderbouwd. Van de aanwezigheid van overwegende bezwaren van vervoerskundige aard is derhalve niet gemotiveerd gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit tot stand is gekomen in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige gronden behoeven geen bespreking meer.
2.3.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van  8 juli 2004, kenmerk DGWM/DMB/04/5261;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 756,84, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Klap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005
315.