200408507/1.
Datum uitspraak: 6 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/413 van de rechtbank Haarlem van 17 september 2004 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 5 december 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van appellante om verlening van het Nederlanderschap buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 september 2004, verzonden op 23 september 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 december 2004 heeft de minister een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2005, waar de vreemdeling in persoon, bijgestaan door A.R.W. de Lange, gemachtigde, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet), zoals deze luidt met ingang van 1 april 2003 en voorzover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, alsmede van de Nederlandse staatsinrichting en maatschappij en hij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets van 15 april 2002 (Stb. 2002, 197) voorzover thans van belang, beschikt een verzoeker over voldoende kennis van de taal, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet, indien hij beschikt over een zodanige mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, dat hij zelfstandig in de Nederlandse samenleving kan functioneren.
Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, wordt aan de hand van een door de minister op te stellen naturalisatietoets vastgesteld of hij beschikt over de mate van kennis van de taal alsmede van de staatsinrichting en maatschappij, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, is van het afleggen van een naturalisatietoets vrijgesteld de verzoeker die kan aantonen dat hij beschikt over een certificaat, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet inburgering nieuwkomers (hierna: de WIN), met daarop de aantekening dat het niveau van artikel 11, eerste lid, onder a of b, van die wet is behaald.
Ingevolge het tweede lid legt de verzoeker bij een certificaat als bedoeld in het eerste lid, onder d, de verklaring over van het Regionaal Opleidingscentrum (hierna: het ROC), op grond waarvan het certificaat is afgegeven.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt de verzoeker, indien hij de naturalisatietoets met goed gevolg heeft afgelegd, een certificaat uitgereikt. Op het certificaat worden de onderdelen vermeld, die door de verzoeker met goed gevolg zijn afgelegd. Bij ministeriële regeling wordt voor het certificaat een model vastgesteld.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIN worden de resultaten van de toets, als bedoeld in artikel 10 van die wet, gemeten naar twee niveaus, waarbij het ene tenminste aangeeft dat de deelnemer in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kan worden beschouwd op een wijze, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet.
Ingevolge het tweede lid worden bij regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen nadere regels gesteld over de in het eerste lid bedoelde niveaus.
De Regeling vaststelling inhoud en niveaus inburgeringtoets nieuwkomers van 10 juli 1998 (Uitleg 1998, 17b) strekt ter uitvoering van die bepaling.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van die regeling is het niveau, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, van de WIN dat van de eindtermen Nederlands als Tweede Taal, Referentiekader niveau 2 voor de onderdelen luisteren, spreken, lezen en schrijven.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap van 15 april 2002 (Stb. 2002, 231) legt de verzoeker bij zijn verzoek het in artikel 5 van het Besluit naturalisatietoets bedoelde certificaat over, tenzij hij voor vrijstelling of gehele ontheffing in aanmerking komt.
2.2. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding), kan de verzoeker een beroep doen op een vrijstellingsgrond, als bedoeld in artikel 3 van het Besluit naturalisatietoets. Daartoe dient hij aan te tonen dat hij behoort tot een van de categorieën vrijgestelde personen, bijvoorbeeld omdat het Certificaat Inburgering in het kader van de WIN met aantekening en begeleidende verklaring van het ROC dat minimaal niveau KSE-2 (Kwalificatiestructuur Educatie, niveau 2) voor NT-2 (Nederlands als Tweede Taal, Referentiekader niveau 2 voor de onderdelen luisteren, spreken, lezen en schrijven) is behaald. Bij deze vrijstelling is het van belang dat het niveau KSE-2 voor NT-2 expliciet staat vermeld op het certificaat. Daarnaast dient de verzoeker de verklaring van het ROC te overhandigen op grond waarvan het niveau KSE-2 voor NT-2 ten tijde van de uitreiking op het certificaat is ingevuld. Dit niveau dient uiteraard overeen te komen met het niveau dat is vermeld op het certificaat. Een certificaat zonder vermelding van enig niveau, of met vermelding van een niveau dat verschilt met hetgeen hierboven is gegeven, geeft geen recht op vrijstelling, aldus de Handleiding.
2.3. Appellante heeft bij het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap het in artikel 5 van het Besluit naturalisatietoets bedoelde certificaat, noch het Certificaat Inburgering in het kader van de WIN met aantekening en begeleidende verklaring van het ROC dat het niveau KSE-2 voor NT-2 is behaald, overgelegd, maar heeft onder verwijzing naar een aantal bij het verzoek, alsmede bij brieven van 27 november en 2 december 2003, overgelegde stukken, betreffende door haar gevolgde opleidingen, waaronder die met het vak Nederlands, een beroep gedaan op vrijstelling.
Appellante klaagt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat de minister op goede gronden heeft besloten haar aanvraag buiten behandeling te stellen, het vertrouwensbeginsel daardoor is geschonden.
2.3.1. In het besluit van 19 februari 2004 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de beoordeling van het bezwaar van appellante niet verder strekt dan de vraag of de aanvraag op juiste gronden buiten behandeling is gesteld, omdat appellante op het moment waarop dat gebeurde geen Certificaat Naturalisatietoets had overgelegd, dan wel door middel van documenten had aangetoond dat zij behoort tot een van de categorieën personen die zijn vrijgesteld van de naturalisatietoets. De door appellante bij de aanvraag overlegde stukken, te weten een Certificaat Inburgering in het kader van de WIN van 22 maart 2002 (hierna: het Certificaat Inburgering), een verklaring van het ROC van 30 juni 2003, waaruit blijkt dat zij voor NT-2 voor de onderdelen spreken, lezen en schrijven een resultaat heeft behaald dat lager ligt dan het niveau KSE-2 en een verklaring van het Centrum Vakopleiding van 27 september 2002, waarin is verklaard dat zij de module Taal en Administratie heeft gevolgd, geven, aldus de minister, geen vrijstelling van de naturalisatietoets. De door appellante bij brieven van 27 november en 2 december 2003 overgelegde stukken, te weten een getuigschrift van Aktiva bedrijfscursussen van 21 november 2003, een getuigschrift Middelbaar Onderwijs gevolgd te [plaats] ([land]) en een verklaring van het Centrum Vakopleiding van 1 december 2003 dat appellante de opleiding Taal en Administratie heeft gevolgd, de behaalde resultaten en een eindverslag van november 2003, geven dat volgens de minister evenmin. Gelet hierop, aldus de minister, had appellante binnen de bij brief van 20 november 2003 gestelde termijn van twee weken een Certificaat Naturalisatietoets dienen over te leggen. Nu zij dat niet heeft gedaan en de door haar overgelegde stukken geen vrijstelling van de naturalisatietoets geven, heeft appellante volgens de minister niet de voor de aanvraag benodigde gegevens overgelegd en is de aanvraag terecht buiten behandeling gesteld. Tenslotte is niet gebleken, aldus de minister, van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat van het ter zake geldende beleid dient te worden afgeweken.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 mei 2005, in zaak no. 200406537/1, gepubliceerd in JV 2005/245), is aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:5 van de Awb te ontlenen dat deze bepaling ziet op een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, in die zin dat niet is voldaan aan de procedurele of formele vereisten voor het indienen van een aanvraag dan wel dat onvoldoende gegevens of bescheiden die nodig zijn om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken, zijn verstrekt. Het ontbreken van gegevens of bescheiden kan dan ook alleen leiden tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag, indien het zonder die gegevens of bescheiden niet mogelijk is op de aanvraag te beslissen. Anders ligt het, indien reeds aanstonds blijkt dat deze niet voor inwilliging vatbaar is. Artikel 4:5 van de Awb komt dan niet voor toepassing in aanmerking; in dat geval behoort de aanvraag te worden afgewezen.
2.3.3. Niet in geschil is dat appellante ten tijde van het besluit van 5 december 2003 niet de bij brief van 20 november 2003 verlangde gegevens heeft overgelegd. Zij heeft slechts een verklaring van het ROC van 30 juni 2003 heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zij voor de onderdelen lezen, schrijven en spreken een resultaat heeft behaald dat lager ligt dan het voor vrijstelling vereiste niveau van KSE-2 voor NT-2. Dit brengt met zich dat zij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag in vorenbedoelde zin heeft ingediend. Dat appellante, teneinde aan te tonen dat zij behoort tot een van de categorieën personen die zijn vrijgesteld van de naturalisatietoets, een Certificaat Inburgering en een begeleidende verklaring van het ROC, waaruit blijkt dat minimaal niveau KSE-2 is behaald, dient over te leggen, is, gelet op hiervoor onder 2.1. is overwogen, neergelegd in enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Appellante heeft aldus niet voldaan aan de procedurele of formele vereisten voor het indienen van een aanvraag tot verlening van het Nederlanderschap, als gevolg waarvan het besluit van 19 februari 2004 terecht louter strekt tot beantwoording van de vraag of de aanvraag op juiste gronden buiten behandeling is gesteld. Omdat appellante ook geen andere in artikel 3 van het Besluit naturalisatietoets vermelde documenten heeft overgelegd die tot vrijstelling van de naturalisatietoets kunnen leiden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister die vraag op goede gronden bevestigend heeft beantwoord.
2.3.4. Voorzover appellante betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister de aanvraag op goede gronden buiten behandeling heeft gesteld, het vertrouwensbeginsel heeft miskend, treft dit betoog evenmin doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante aan het telefoongesprek van 5 augustus 2003 tussen de heer Schlatter van de gemeente Velsen en een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) niet het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat de minister bij kennisneming van de door haar behaalde resultaten voor de onderdelen lezen, schrijven en spreken, deze resultaten zou passeren en het verzoek desondanks in behandeling zou nemen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, wordt in de brief van 27 november 2003 weliswaar gesteld dat een medewerker van de IND in dat telefoongesprek aan de heer Schlatter heeft meegedeeld dat de diploma's en certificaten waarover appellante beschikt voldoende zijn om het verzoek in behandeling te nemen, doch is niet vast komen te staan dat de medewerker van de IND de gestelde toezegging heeft gedaan op grond van de inhoud van die diploma's en certificaten, specifiek de door appellante behaalde resultaten voor de eindterm Nederlands als Tweede Taal, de onderdelen lezen, schrijven en spreken. Dat, naar appellante betoogt, de gemeente Velsen een positief advies heeft uitgebracht, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de minister van dit advies gemotiveerd mag afwijken, zoals is gebeurd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005