ECLI:NL:RVS:2005:AT8771

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409085/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • M. Oosting
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor vee opslag-, overslag- en transportbedrijf en de gevolgen voor milieu en stankhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam aan een besloten vennootschap voor een vee opslag-, overslag- en transportbedrijf. De vergunning werd verleend op 28 september 2004, maar werd door appellanten betwist. De appellanten, wonend in de nabijheid van de inrichting, stelden dat de vergunning niet in het belang van het milieu was en dat er onaanvaardbare stankhinder zou ontstaan door de aanwezigheid van varkens in de inrichting. De Raad van State heeft de zaak op 3 mei 2005 behandeld, waarbij de appellanten vertegenwoordigd waren door ing. A. de Bont en de verweerder door ing. T.J.L.M. Schulpen. De vergunninghoudster was vertegenwoordigd door mr. W. Krijger.

De Raad van State oordeelde dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk was voor de gronden inzake het milieueffectrapport, luchtverontreiniging en het Besluit luchtkwaliteit, omdat deze gronden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit waren ingebracht. Voor de overige gronden, met betrekking tot geluid- en stankhinder, oordeelde de Raad dat deze wel ontvankelijk waren. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de vergunning niet voldoende rekening hield met de mogelijke stankhinder van de varkens en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend waren om onaanvaardbare hinder te voorkomen.

Uiteindelijk werd het bestreden besluit vernietigd, omdat de voorbereiding niet zorgvuldig was en de motivering niet toereikend. De Raad van State veroordeelde het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening in het kader van milieuwetgeving.

Uitspraak

200409085/1.
Datum uitspraak: 6 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vee opslag-, overslag- en transportbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 8 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 december 2004.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. A. de Bont, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. T.J.L.M. Schulpen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het verladen, wegen en sorteren van varkens ten behoeve van de export, het reinigen en ontsmetten van veewagens en het plegen van onderhoud aan vrachtwagens.
2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betreft de gronden inzake het milieueffectrapport, luchtverontreiniging en het Besluit luchtkwaliteit. Verder heeft verweerder aangevoerd dat de gronden in het beroepschrift inzake geluid- en stankhinder verder gaan dan hetgeen appellanten in de bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit op deze punten hebben ingebracht.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake het milieueffectrapport, luchtverontreiniging en het Besluit luchtkwaliteit niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. Wat betreft het betoog van verweerder inzake de gronden over geluid- en stankhinder overweegt de Afdeling dat het beroep van appellanten op eerdergenoemde punten wel zijn grondslag vindt in de bedenkingen. Appellanten hebben in de bedenkingen immers in zijn algemeenheid gesteld geluid- en stankoverlast te ondervinden van de onderhavige inrichting. Voorts hebben appellanten in de bedenkingen aangevoerd stankoverlast te verwachten van de dieren die 24 uur in de inrichting aanwezig mogen zijn. Gezien het vorenstaande is het beroep op voornoemde punten ontvankelijk.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellanten hebben zich in het beroepschrift wat betreft de beroepsgronden inzake het verval van rechten, bestaande rechten, het bestemmingsplan, het milieubeleidsplan, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het gebruik van water, de bouwvergunning en de vrees dat een andersoortig bedrijf zal ontstaan, beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen op deze punten onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5.    Appellanten wijzen erop dat verweerder onvoldoende aandacht heeft besteed aan het verspreiden van schadelijke stoffen dan wel nevelen buiten de inrichting bij de reiniging van de voertuigen. Het in dit verband aan de vergunning verbonden voorschrift 16.5 achten zij niet toereikend, omdat instructies over de dosering en het gebruik van de schoonmaakmiddelen ontbreken.
2.5.1.    Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van hinder door het reinigen van de motorvoertuigen onder andere de voorschriften 6.16 en 16.5 aan het bestreden besluit verbonden. In deze voorschriften is onder meer bepaald dat het wassen van motorvoertuigen alleen mag plaatsvinden op de daarvoor bestemde wasplaats en op zodanige wijze moet geschieden dat zich geen nevel ten gevolge van het reinigen buiten de inrichting kan verspreiden. Voorts is bepaald dat medewerkers belast met schoonmaakwerkzaamheden schriftelijk moeten zijn geïnstrueerd over de dosering en het gebruik van schoonmaakmiddel, gericht op beperking van materiaal- en energieverbruik en voorkoming van emissies van spuitnevel buiten de wasplaats.
2.5.2.    Uit de stukken, waaronder de tekening behorende bij de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, blijkt dat het reinigen en het ontsmetten van de motorvoertuigen geheel inpandig in de bedrijfshal plaatsvindt. Gelet hierop en in aanmerking genomen de voorschriften 6.16 en 16.5, waaruit de plicht voor vergunninghoudster om verneveling van schoonmaakmiddelen buiten de inrichting te voorkomen en de wijze waarop dat dient te geschieden duidelijk blijkt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare hinder door de verspreiding van nevel en dergelijke niet behoeft te worden gevreesd en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften op dit punt toereikend zijn.
2.6.    Voorzover appellanten vrezen voor het ontsnappen van varkens, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat de varkens inpandig van het ene voertuig naar het andere voertuig worden overgeladen en alleen als dat noodzakelijk is kortstondig in de bedrijfshal worden gestald. Gezien de hiervoor beschreven wijze van overladen van varkens en het gegeven dat dit binnen de bedrijfshal plaatsvindt, bestaat er naar het oordeel van de Afdeling geen noodzaak een voorschrift aan de vergunning te verbinden om te voorkomen dat de varkens mogelijk uit de inrichting kunnen ontsnappen. Een voorschrift betreffende het te allen tijde gesloten houden van de inrichting, zoals door appellanten wordt gewenst, acht de Afdeling, gezien het vorenstaande, onnodig bezwarend.
2.7.    Appellanten vrezen voor onaanvaardbare stankhinder. Zij verwachten stankhinder te ondervinden van de in de inrichting aanwezige dieren. Appellanten wijzen erop dat in de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften geen maximum is opgenomen wat betreft het aantal te houden dieren. Ook zien de overige voorschriften naar de mening van appellanten niet op het houden van dieren. Verder voeren zij aan dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.7 ontoereikend is om stankhinder van met mest verontreinigd strooisel tegen te gaan. Volgens appellanten kan het voorkomen dat een vrachtwagen met een volle lading met mest verontreinigd strooisel zeven dagen lang onafgedekt in de inrichting aanwezig is. Verder is onduidelijk wat in dit voorschrift onder "op hiertoe geëigende wijze" moet worden verstaan, aldus appellanten.
2.7.1.    Verweerder heeft geen beoordeling van de eventueel van de dieren te duchten stankhinder gemaakt. Verweerder heeft dienaangaande betoogd dat gezien de aard van de inrichting en nu de dieren niet continu in de inrichting aanwezig zullen zijn, er geen sprake zal zijn van onaanvaardbare stankoverlast. Zij hebben gemeend te kunnen volstaan met een aantal aan het bestreden besluit verbonden voorschriften inzake stankhinder.
2.7.2.    Ten aanzien van de beroepsgrond inzake stankhinder van de in de inrichting aanwezige dieren, stelt de Afdeling vast dat noch in de aanvraag noch in de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften is bepaald hoeveel dieren maximaal in de inrichting aanwezig mogen zijn. Verweerder heeft slechts voorschrift 7.1 aan de vergunning verbonden, waaruit volgt dat aangevoerde dieren maximaal 24 uur binnen de inrichting aanwezig mogen zijn. Blijkens de aanvraag en het daarbij behorende akoestisch rapport kunnen dagelijks, 7 dagen per week, 25 vrachtwagens met varkens de inrichting aan doen. Hierbij gaat het om 15 vrachtwagens in de dagperiode, 5 vrachtwagens in de avondperiode en 5 vrachtwagens in de nachtperiode. Ter zitting heeft vergunninghoudster desgevraagd laten weten dat 6 vrachtwagens tegelijkertijd de inrichting aan kunnen doen en dat in één vrachtwagen maximaal 100 varkens worden vervoerd. Dit houdt in dat gedurende een bepaalde periode per dag maximaal 600 varkens in de inrichting aanwezig kunnen zijn. Verder volgt uit de aanvraag dat in de inrichting mest zal worden opgeslagen en is ter zitting gebleken dat op circa 50 meter van de gevel van de hal, aan de zijde waar de vrachtwagens de hal binnen rijden, een burgerwoning is gelegen.
Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht en nu, gezien voorschrift 7.1, de mogelijkheid bestaat dat er continu varkens in de inrichting aanwezig zullen zijn, staat in de onderhavige situatie naar het oordeel van de Afdeling niet vast dat de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de stankhinder die het gevolg kan zijn van de aanwezigheid van varkens in de inrichting. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daaraan ten grondslag liggende motivering niet toereikend moet worden geacht. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aangezien het aspect stankhinder in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit reeds op die grond te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen verdere bespreking.
2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake het milieueffectrapport, luchtverontreiniging en het Besluit luchtkwaliteit betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van 28 september 2004;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Alphen-Chaam aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Alphen-Chaam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005
374.