ECLI:NL:RVS:2005:AT8749

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504124/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving Wet milieubeheer door college van gedeputeerde staten van Limburg

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 juni 2005 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek is ingediend door een verzoekster die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, waarbij handhavend optreden tegen een overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was opgeschort. Dit besluit was genomen op 22 maart 2005 en had betrekking op activiteiten binnen de inrichting van de verzoekster op een specifiek perceel.

De verzoekster betoogde dat er diverse activiteiten plaatsvonden die in strijd waren met de oprichtingsvergunning, en dat er onvoldoende handhaving plaatsvond ondanks klachten van omwonenden. De verweerder, het college van gedeputeerde staten van Limburg, stelde dat er concreet zicht op legalisatie bestond en dat handhavend optreden niet noodzakelijk was. De Voorzitter heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en vastgesteld dat er geen toereikende milieuvergunning was voor de activiteiten die plaatsvonden.

De Voorzitter oordeelde dat het bestuursorgaan in de regel handhavend moet optreden bij overtredingen van wettelijke voorschriften, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. In dit geval was er onvoldoende grond voor de conclusie dat er uitzicht op legalisatie bestond, en werd geoordeeld dat de verweerder ten onrechte had afgezien van handhaving. De Voorzitter heeft daarom het besluit van 22 maart 2005 geschorst en het college van gedeputeerde staten van Limburg veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de verzoekster.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving in het bestuursrecht en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat op te treden bij overtredingen van milieuwetgeving. De beslissing om handhavend op te treden moet goed onderbouwd zijn, vooral wanneer er sprake is van overtredingen die het milieu kunnen schaden.

Uitspraak

200504124/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2005, kenmerk 2005/12926, heeft verweerder enig bestuursrechtelijk handhavend optreden tegen overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer binnen de inrichting van [partij] op het perceel [locatie] te [plaats] onder voorwaarden opgeschort.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juni 2005, waar verzoekster in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.M.P.P. Brassé, R.J.E.M. Franssen en S.M.E. Houben, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 6 juli 1999 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten in en werking hebben van een inrichting met als belangrijkste activiteit het breken van van buiten de inrichting afkomstig bouw- en sloopafval, op het betrokken perceel.
Voor de inrichting is bij besluit van 15 juni 2004 een revisievergunning verleend. Bij uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak no.
200405766/2heeft de Voorzitter dit besluit geschorst. Bij uitspraak van 29 juni 2005 in zaak no.
200405766/1heeft de Afdeling het besluit vernietigd.
2.2.    Verzoekster betoogt dat in de inrichting diverse activiteiten zijn ontplooid die onderdeel uitmaken van de revisievergunning. Het besluit tot verlening daarvan is echter bij uitspraak van de Voorzitter van 13 oktober 2004 geschorst. Dit brengt mee dat met deze activiteiten wordt afgeweken van de oprichtingsvergunning, aldus verzoekster. Verzoekster kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder dat concreet zicht bestaat op het legaliseren van de overtreding en diens beslissing om geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot handhaving. Verweerder had vergunninghoudster vroegtijdig duidelijk moeten maken dat zolang de revisievergunning niet in werking is, activiteiten in het kader hiervan achterwege dienen te blijven. Verder wijst verzoekster erop dat omwonenden meermaals over ongeoorloofde praktijken hebben geklaagd. Volgens verzoekster dient dan ook onverkort handhavend te worden opgetreden.
2.3.    Verweerder betoogt dat tijdens controles is geconstateerd dat ten opzichte van de oprichtingsvergunning sprake is van een uitbreiding van het terrein en dat daar in beperkte mate activiteiten plaatsvinden. Hiermee wordt artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer overtreden. De uitbreiding en activiteiten passen echter binnen de revisievergunning en voldoen aan de daarin gestelde voorschriften. Verder blijkt volgens verweerder uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, dat is uitgebracht in het kader van het beroep tegen het besluit van 15 juni 2004, in zijn algemeenheid dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting, inclusief de uitbreiding en de daarbij behorende activiteiten, geen onevenredige belasting van het milieu is te verwachten. Gelet hierop bestaat er volgens verweerder concreet zicht op het legaliseren van de geconstateerde overtreding, onverminderd het feit dat het besluit tot verlening van de revisievergunning inmiddels is geschorst. Uit jurisprudentie van de Voorzitter volgt volgens verweerder dat zelfs wanneer in de beroepsprocedure mocht blijken dat het besluit tot vergunningverlening niet (geheel) in stand kan blijven, daarmee niet is aangetoond dat geen vergunning zal kunnen worden verleend. Verweerder is van mening dat hij dan ook in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.4.    Niet in geschil is dat is gehandeld zonder toereikende milieuvergunning, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    De Voorzitter overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de activiteiten zouden vallen onder de bij besluit van 15 juni 2004 verleende revisievergunning. Zoals verweerder ter zitting van 30 mei 2005, waar de Afdeling zaak no.
200405766/1heeft behandeld, heeft erkend kunnen de bij het besluit van 15 juni 2004 gestelde geluidgrenswaarden echter niet worden nageleefd, zodat dit besluit, zoals de Afdeling ook heeft geoordeeld in voornoemde uitspraak van 29 juni 2005, op dit punt in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Verder is er thans, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, onvoldoende grond voor het oordeel dat er op basis van een nieuw besluit tot vergunningverlening gesproken kan worden van een situatie waarin concreet uitzicht op legalisatie bestaat, dan wel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in deze concrete situatie zou behoren te worden afgezien. Hieruit volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij mag weigeren handhavend op te treden.
2.6.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 22 maart 2005, kenmerk 2005/12926;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 133,84 (zegge: honderddrieëndertig euro en vierentachtig cent); het dient door de provincie Limburg aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de provincie Limburg aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Kuipers
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005
271.