ECLI:NL:RVS:2005:AT8737

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503777/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • J.M. Leurs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake milieuvergunning voor composteerinrichting

Op 15 maart 2005 verleende het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland een vergunning aan [vergunninghoudster] voor het oprichten en in werking hebben van een composteerinrichting voor 10.000 ton groenafval per jaar, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit werd op 25 maart 2005 ter inzage gelegd. Verzoekers, wonend te [woonplaats], hebben op 28 april 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzochten de Voorzitter om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 6 juni 2005, waar verzoekers en vertegenwoordigers van verweerder en vergunninghoudster aanwezig waren.

De Voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Verzoekers stelden dat de milieuvergunning onder valse voorwendselen was aangevraagd, omdat de inrichting niet volgens de aangevraagde composteermethode A zou werken, maar volgens methode B. De Voorzitter concludeerde dat de beroepsgrond niet slaagde, omdat de Algemene wet bestuursrecht mogelijkheden biedt om naleving van de vergunningvoorschriften af te dwingen.

Daarnaast vreesden verzoekers geurhinder, aangezien hun woning zich binnen 400 meter van de composteerinrichting bevindt. Verweerder had echter op basis van het Branche-onderzoek een kortere afstand dan 400 meter aangehouden. De Voorzitter oordeelde dat de geurhinder aanvaardbaar kan worden geacht, en dat de geurrapporten van Oranjewoud de afstand bevestigden. De Voorzitter zag geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen en wees het verzoek af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200503777/2.
Datum uitspraak: 27 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2005, kenmerk 2004-27907, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het composteren van 10.000 ton groenafval per jaar, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 25 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 juni 2005, waar verzoekers in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door K.J.T.M. Hehenkamp, ing. P.E. van Houten en J.G.W.M. Schoemaker, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. R.A.M. van Rooij en [gemachtigde] daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoekers voeren aan dat de milieuvergunning onder valse voorwendselen is aangevraagd, omdat in de inrichting niet volgens composteermethode A, zoals is aangevraagd, wordt gecomposteerd, maar volgens composteermethode B als bedoeld in de bijzondere regeling G2 van paragraaf 3.3 van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR).
De Voorzitter overweegt dat in voorschrift 3.12.3 is bepaald dat, zoals is aangevraagd, in de inrichting volgens composteermethode A als bedoeld in de bijzondere regeling G2 moet worden gecomposteerd. Voor zover verzoekers vrezen dat dit voorschrift niet wordt nageleefd, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan deze om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. In zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.3.    Verzoekers vrezen geurhinder, aangezien hun woning zich binnen 400 meter vanaf de rand van de feitelijke compostering bevindt en vanwege het vergunnen van agrarisch afval, waardoor in strijd met het algemene stankbeleid nieuwe hinder wordt veroorzaakt. Volgens hen heeft verweerder ten onrechte op basis van het Branche-onderzoek "Compostering van groenafval" van het Instituut voor Milieu- en Energietechnologie TNO (IMET) van juni 1994 (hierna: het branche-onderzoek) een kortere afstand dan 400 meter aangehouden. Voor zover verweerder zich daarbij heeft gebaseerd op de geurrapporten van Oranjewoud van 23 maart 2004 en 14 juli 2004 voeren zij aan dat deze geurrapporten op een aantal punten onjuist zijn.
2.3.1.    Verweerder stelt dat de woningen zich bevinden binnen het bereik van afstanden die gelden voor composteermethode A en de aangevraagde composteringscapaciteit, zodat een nadere beoordeling is vereist over de aanvaardbaarheid van de geurhinder. Bij deze nadere beoordeling heeft hij zich gebaseerd op het aan de bijzondere regeling ten grondslag liggende Branche-onderzoek. Volgens hem is het te composteren materiaal het best te vergelijken met samenstelling 2 van de in het Branche-onderzoek onderzochte compostmaterialen. Blijkens dit onderzoek dient bij composteermethode A en samenstelling 2 een minimale afstand van gemiddeld 300 meter te worden aangehouden vanaf de rand van de feitelijke compostering. Nu uit de geurrapporten van Oranjewoud van 23 maart 2004 en 14 juli 2004 blijkt dat de woning van verzoekers zich buiten deze afstand bevindt, acht hij de resterende hinder aldaar aanvaardbaar.
2.3.2.    Verweerder heeft gemotiveerd betoogd dat in dit geval de geurhinder aanvaardbaar kan worden geacht. Eerst de Afdeling kan bij de behandeling van het beroep een definitief oordeel geven over de vraag of de geurhinder aanvaardbaar is en of de geurrapporten van Oranjewoud van 23 maart 2004 en 14 juli 2004 juist zijn. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting komt het standpunt van verweerder de Voorzitter vooralsnog echter niet onjuist voor. De Voorzitter ziet in het licht hiervan geen aanleiding om op dit punt een voorlopige voorziening te treffen.
2.4.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Leurs
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2005
372.