ECLI:NL:RVS:2005:AT8440

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410425/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking keuringsbevoegdheid voertuigen op grond van overtreding Wegenverkeerswet

In deze zaak gaat het om de intrekking van de keuringsbevoegdheid van de wederpartij voor voertuigen tot en met 3500 kg, die door de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer is opgelegd. Dit besluit, genomen op 13 juli 2004, was gebaseerd op artikel 87a van de Wegenverkeerswet 1994 en had een duur van zes maanden, ingaande op 6 september 2004. De wederpartij had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de appellant op 1 oktober 2004. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verklaarde op 16 november 2004 het beroep van de wederpartij gegrond en vernietigde de beslissing op bezwaar. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 18 april 2005 behandeld. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Bal, en de wederpartij, bijgestaan door mr. M.F. van Emmerseel, waren aanwezig. De Raad heeft overwogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de opgelegde sanctie onevenredig was. De Raad concludeerde dat de overtreding van de keuringsvoorschriften door de wederpartij, die niet beschikte over een geldig certificaat, niet bestreden was en dat de sanctie van zes maanden intrekking van de keuringsbevoegdheid gerechtvaardigd was. De omstandigheden die de wederpartij aanvoerde, zoals de onduidelijkheid over de geldigheidsduur van het certificaat, werden niet als bijzonder genoeg beschouwd om de sanctie te matigen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij tegen het besluit van 1 oktober 2004 alsnog ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200410425/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft appellant de keuringsbevoegdheid van [wederpartij] voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg, op grond van artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 ingetrokken voor de duur van 6 maanden met ingang van 6 september 2004.
Bij besluit van 1 oktober 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2004, verzonden op 17 november 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 januari 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Bal, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. M.F. van Emmerseel, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het onder hoofdstuk 2 vallende artikel 7, eerste lid, van de Erkenningsregeling APK (hierna: de Regeling), voorzover hier van belang, beschikt de aanvrager van een erkenning ten aanzien van uitlaatgastesters met lambda-bepaling over een geldig certificaat van eerste keuring dan wel een geldig certificaat van herkeuring, als bedoeld in hoofdstuk 1, paragraaf 2, van de Voorschriften meetmiddelen 1997.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Regeling, voorzover hier van belang, wordt de keuring verricht in een keuringsruimte met apparatuur die aan de in hoofdstuk 2 gestelde eisen voldoet.
Ingevolge artikel 62 van de Regeling wordt terstond begonnen met een procedure voor intrekking van de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen, indien door de keurmeester de in de artikelen 39 tot en met 46 neergelegde verplichtingen of voorschriften niet worden nageleefd.
2.2.    Met betrekking tot het toezicht op keurmeesters voert de Dienst Wegverkeer een beleid dat is neergelegd in de zogeheten toezichtsbeleidsbrieven. De in de voorliggende zaak van toepassing zijnde brief dateert van 1 maart 2000 en betreft de laatstelijk in februari 2003 gewijzigde versie (hierna: de toezichtsbeleidsbrief).
Ingevolge artikel 2.1.5 van de toezichtsbeleidsbrief zal na een tijdelijke intrekking een tweede aanleiding voor een tijdelijke intrekking binnen drie jaar leiden tot een tijdelijke intrekking van de desbetreffende keuringsbevoegdheid voor de duur van zes maanden.
In bijlage 1 bij de toezichtsbeleidsbrief, voorzover hier van belang, is aangegeven dat bij overtreding van de keuringsvoorschriften in beginsel een sanctie van tijdelijke intrekking van de keuringsbevoegdheid voor de duur van 12 weken wordt opgelegd. Indien de historische kwaliteit van de naleving van de keuringseisen en -voorschriften goed is komt de betrokkene voor sanctiematiging in aanmerking. Bij eerdere tijdelijke intrekking volgt evenwel een tijdelijke intrekking voor zes maanden.
2.3.    De vaststelling door de voorzieningenrechter dat de meergastester die ten tijde van een steekproefcontrole op 22 april 2004, met keuringsinstantienummer PF74P01, aanwezig was, niet was voorzien van een geldig certificaat en dat [wederpartij]     daarmee artikel 42, eerste lid, in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Regeling heeft overtreden is niet bestreden. Deze overtreding heeft derhalve te dezen als uitgangspunt te gelden.
2.4.    Appellant is onder meer opgekomen tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, de sanctie die appellant aan [wederpartij] heeft opgelegd onevenredig is en er aanleiding bestaat om een lagere sanctie op te leggen, alsmede dat de overtreding van zodanige aard is dat een sanctie waarbij de bevoegdheid van [wederpartij] wordt ingetrokken gedurende twee weken de redelijkheidstoets wel zou kunnen doorstaan.
2.6.    Vooropgesteld zij dat het in de toezichtsbeleidsbrief neergelegde sanctiebeleid van appellant niet onredelijk is te achten. Dit beleid behelst een gedifferentieerd systeem van aan zwaarte en voorgeschiedenis van de overtreding gerelateerde sancties, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van de keurmeesters, alsmede hun staat van dienst.
Gezien de hier aan de orde zijnde overtreding van artikel 7, eerste lid, in samenhang met artikel 42, eerste lid, van de Regeling en in aanmerking genomen het sanctieverleden waarbij onder meer de keuringsbevoegdheid van [wederpartij] eerder bij besluit van 6 april 2004 (VIZ2004/2955) voor de duur van 12 weken is ingetrokken, kon appellant gelet op het bepaalde in artikel 2.1.5 van de toezichtsbeleidsbrief in samenhang met de bij die brief behorende bijlage 1, in beginsel de keuringsbevoegdheid van [wederpartij] intrekken voor de duur van zes maanden.
Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren die appellant noopten tot het opleggen van een lagere sanctie. De omstandigheden dat, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft verklaard, de steekproefcontroleur in beginsel niet naar de certificaten kijkt, deze één keer per jaar bij de erkenninghouder worden gecontroleerd en dat eerst nadat tijdens de keuring was geconstateerd dat de desbetreffende meergastester niet functioneerde, het certificaat is opgevraagd bij de erkenninghouder, zijn geen bijzondere omstandigheden in evenbedoelde zin. Zij doen niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de keurmeester. Ter zitting is naar voren gekomen dat de geldigheidsduur van het ijkcertificaat middels een sticker was aangegeven op het apparaat, maar na langdurig gebruik niet meer leesbaar was. Door niet zeker te stellen dat de meergastester voldeed aan de daaraan gestelde eisen heeft [wederpartij] een hem toerekenbaar risico genomen.
Gelet op het vorenstaande is een intrekking van de keuringsbevoegdheid van [wederpartij] voor de duur van zes maanden, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet onevenredig te achten.
2.7.    Uit het vorenstaande volgt reeds dat de voorzieningenrechter ten onrechte het besluit op bezwaar niet in stand heeft gelaten. Aan de overige gronden die appellant heeft aangevoerd wordt derhalve niet toegekomen.
2.8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 1 oktober 2004 alsnog ongegrond verklaren.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 november 2004, WVW 04/3014-NIFT;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Matulewicz
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005
45-402.