200407553/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 03/1376 van de rechtbank Haarlem van 27 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 4 april 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) een last onder dwangsom opgelegd tot het staken van de bewoning en het verwijderen van de [woonark], die gelegen is op de ligplaats die op de bij het besluit gaande situatietekening is aangeduid (westoever Zijkanaal D).
Bij besluit van 7 september 2001 heeft het college, voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2002, verzonden op 2 augustus 2002, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2003 in zaak nr.
200204884/1heeft de Afdeling, voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, deze uitspraak in zoverre vernietigd, het besluit van het college van 31 juli 2002 (lees: 7 september 2001) vernietigd, voorzover daarbij de door appellanten tegen het besluit van 4 april 2000 gemaakte bezwaren ongegrond zijn verklaard en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 7 juli 2003 heeft het college het door appellanten tegen het besluit van 4 april 2000 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juli 2004, verzonden op 30 juli 2004, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 30 maart 2005 hebben appellanten nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2005, waar [een van de appellanten]), bijgestaan door mr. L.A.H.M. Creemers, advocaat te Zaandijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam en mr. F. Marinus, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet langer in geschil is dat de ligging van de [woonark] aan de westoever van Zijkanaal D in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nauernasche Polder 1995" is.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Niet in geschil is dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
2.4. In het besluit van 7 juli 2003 heeft het college met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2003 opnieuw onderzocht of er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat niet handhavend wordt opgetreden tegen het illegaal innemen van een ligplaats met het [woonschip]. Het college is in het bestreden besluit tot het oordeel gekomen dat zulke omstandigheden zich niet voordoen.
2.5. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2003 is nog slechts aan de orde of er sprake is van een relevant verschil tussen de situatie van die van appellanten en die van de [belanghebbenden] (bewoners van [woonark]) en de [belanghebbende] (bewoner van de [woonark]). In deze uitspraak heeft de Afdeling het enkele verschil in verblijfsverleden onvoldoende geacht.
2.6. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheden van appellanten, gelet op het gelijkheidsbeginsel, er toe nopen dat evenals ten aanzien van de ligplaats van de woonarken van de [belanghebbenden] een persoonsgebonden gedoogrecht wordt verleend.
Hiertoe voeren zij onder meer aan dat zij de brief van 27 augustus 1999, die is verzonden voor de koop van de woonark op 8 oktober 1999 en waarin is medegedeeld dat ter plaatse geen ligplaats mocht worden ingenomen, niet hebben ontvangen en zij aldus niet op de hoogte waren van het gewijzigde beleid van het college ten aanzien van woonarken.
2.6.1. Blijkens het uittreksel uit de Gemeentelijk Basis Administratie woonde [een van de appellanten] op het moment van verzending van de brief van 27 augustus 1999 op het adres [locatie 1]. De brief is echter verzonden naar het adres [locatie 2]. Door appellanten is in het hoger beroepschrift onweersproken gesteld, dat beide adressen een eigen postbus hadden. Nu de adressering niet correct was, is er sprake van meer dan een enkele ontkenning van de ontvangst en is het aan het college om de ontvangst van de brief, die niet aangetekend is verzonden, aannemelijk te maken. Daarin is het college niet geslaagd. Nu het gewijzigde beleid van het college ten aanzien van woonarken niet op een andere wijze bekend is gemaakt moet het ervoor worden gehouden dat appellanten niet van dit beleid op de hoogte waren en ook niet konden zijn. Aldus kan op dit punt niet worden gesproken van een relevant verschil met de bewoners van de genoemde andere woonarken, die voor de door het college gestelde peildatum van het nieuwe beleid hun ligplaats hebben ingenomen. Dit geldt te meer nu aan deze bewoners evenmin is tegengeworpen dat zij niet uit eigen beweging bij de gemeente naar het geldende beleid voor woonarken hebben geïnformeerd.
2.6.2. Het enkele feit dat appellanten hun woonark via C.W. Vastgoed B.V. hebben gekocht kan evenmin worden aangemerkt als een relevant verschil in vorengenoemde zin. Dat appellanten wellicht langs privaatrechtelijke weg hun schade geheel of gedeeltelijk kunnen verhalen op deze B.V. vormt daarvoor onvoldoende grond.
Voorts is de Afdeling niet gebleken van een relevant verschil in sociale inbedding in de gemeente tussen appellanten en de bewoners van de betrokken andere woonarken.
2.7. Gelet op het vorenstaande was er geen sprake van een relevant onderscheid tussen de situatie van appellanten en die van de bewoners van de andere woonarken en slaagt het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel. Onder deze bijzondere omstandigheden had het college van handhaving behoren af te zien.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Afdeling het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 7 juli 2003, nu het in de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2003 vastgestelde motiveringsgebrek daarmee niet is hersteld. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.9. Het college dient op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 juli 2004, Awb 03 - 1376;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 7 juli 2003, AWB 2000/141;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderd achtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Zaanstad aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Zaanstad aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 321,00 (zegge: driehonderdéénentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005