ECLI:NL:RVS:2005:AT8434

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502263/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Vlasblom
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving bouwvergunning door college van burgemeester en wethouders van Winterswijk

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 juni 2005 uitspraak gedaan op een verzoek van een verzoeker, wonend te [woonplaats], om het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend in het kader van een hoger beroep tegen het college van burgemeester en wethouder van Winterswijk. Het college had op 8 juli 2003 een dwangsom opgelegd aan de verzoeker om een opslagruimte op zijn perceel te verwijderen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Zutphen oordeelde op 4 februari 2005 dat het bezwaar van de verzoeker gegrond was en vernietigde de beslissing van het college. Hierop stelde het college hoger beroep in bij de Raad van State.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juni 2005, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. van Eck, en het college werd vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest. De Voorzitter overwoog dat de besluiten van 3 en 31 mei 2005 als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht moeten worden aangemerkt. De verzoeker had in de zomer van 2002 aan een bestaande overkapping wijzigingen aangebracht, waarvoor een bouwvergunning vereist was, maar deze was niet verleend. De Voorzitter concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de opgelegde last niet in stand zou blijven en dat de begunstigingstermijn van vier weken voldoende was om aan de vereisten te voldoen.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een bouwvergunning en de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden bij overtredingen van de bouwregels.

Uitspraak

200502263/2.
Datum uitspraak: 24 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker], wonend te [woonplaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouder van Winterswijk,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/426 GEMWT 263 van de rechtbank Zutphen van 4 februari 2005 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouder van Winterswijk.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouder van Winterswijk (hierna: het college) [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen vier weken een opslagruimte op het perceel, kadastraal bekend gemeente Winterswijk, sectie […], nummer […], plaatselijk [locatie] te [plaats] te verwijderen.
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft het college van burgemeester en wethouder van Winterswijk bij brief van 16 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het college het door verzoeker tegen het besluit van 8 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, dit besluit herroepen en verzoeker onder oplegging van een dwangsom gelast voormelde opslagruimte binnen twee weken te verwijderen dan wel in overeenstemming te brengen met een op 4 maart 2003 aan verzoeker verleende bouwvergunning.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 30 mei 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft hij bij afzonderlijke brief van dezelfde datum de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft het beroepschrift en het verzoekschrift ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het college het besluit van 3 mei 2005 gewijzigd, in die zin dat de begunstigingstermijn is vastgesteld op vier weken na verzending van eerstgenoemd besluit.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juni 2005, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. R. van Eck, advocaat te Groenlo, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De besluiten van 3 en 31 mei 2005 moeten worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van deze wet, heeft de rechtbank het beroepschrift en het verzoekschrift van verzoeker betreffende dit eerste besluit terecht doorgezonden naar de Afdeling. Blijkens het verhandelde ter zitting, heeft het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening mede betrekking op het besluit van het college van 31 mei 2005.
2.2.    Verzoeker heeft in de zomer van 2002 aan een bestaande overkapping met een oppervlakte van ongeveer 45 m² twee zijwanden, een luifel en een pannendak aangebracht. Het bouwwerk is daarbij iets verhoogd en heeft thans volgens het college een hoogte van ongeveer 3 m en volgens verzoeker een hoogte van 2,80 m.
2.3.    Niet in geschil is dat voor het bouwwerk in zijn huidige staat een bouwvergunning is vereist en dat, nu deze niet is verleend, het college bevoegd is om hiertegen handhavend op te treden. Evenmin is in geschil dat geen concreet zicht bestaat op legalisering van dit bouwwerk. Wel heeft het college op 4 maart 2003 een bouwvergunning verleend voor de oprichting van een bouwwerk dat overeenkomstig het ter plaatse geldende bestemmingsplan een hoogte heeft van slechts 2 m, met eenzelfde oppervlakte als het huidige bouwwerk, maar zonder zijwanden.
2.4.    Verzoeker betoogt dat de last te verstrekkend is en dat hem de mogelijkheid moet worden geboden het bouwwerk terug te brengen in de staat waarin dit verkeerde voorafgaand aan de zomer van 2002. Daarbij gaat het hem met name om de hoogte van het bouwwerk in die eerdere staat, welke hoogte volgens hem die van het op 4 maart 2003 vergunde bouwwerk te boven ging. Verzoeker stelt daarbij dat hij er op grond van onder meer de uitlatingen van een gemeenteambtenaar en een publicatie van de gemeente op mocht vertrouwen dat tegen het bouwwerk in de eerdere staat niet handhavend zou worden opgetreden.
2.5.    Naar voorlopig oordeel van de Voorzitter was ook voor het bouwwerk in de eerdere staat een bouwvergunning vereist. Vast staat dat deze niet was verleend. Vooralsnog acht de Voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het college de rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat van handhavend optreden tegen het bouwwerk in de eerdere staat zou worden afgezien. Reeds hierom kan dit betoog naar voorlopig oordeel niet slagen. Dit betekent dat voorshands in het midden kan worden gelaten welke betekenis na de aanpassing van dit bouwwerk door verzoeker in de zomer van 2002 aan zodanige verwachting nog zou moeten worden gehecht.
2.6.    Verder ziet de Voorzitter vooralsnog geen grond voor het oordeel dat, zoals verzoeker betoogt, de aan hem in het besluit van 31 mei 2005 geboden begunstigingstermijn van vier weken niet toereikend kan worden geacht om het bouwwerk te verwijderen dan wel aan de verleende bouwvergunning aan te passen.
2.7.    Gezien het vorenstaande en hetgeen verzoeker overigens naar voren heeft gebracht, bestaat geen reden om op voorhand aan te nemen dat de bij het besluit van 3 mei 2005 opgelegde last, zoals gewijzigd bij besluit van 31 mei 2005, uiteindelijk niet in stand zal blijven.
2.8.    Gelet hierop en op de betrokken belangen, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Boer
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2005
201.