ECLI:NL:RVS:2005:AT8420

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404318/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in dossiers en geheimhouding van gegevens door de Minister van Binnenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 5 april 2004 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had verzocht om volledige inzage in dossiers die mogelijk over hem aanwezig waren bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Minister had op 12 maart 2003 geantwoord dat er geen niet-actuele gegevens over de appellant waren aangetroffen en dat er geen informatie werd verstrekt over de vraag of actuele gegevens bestonden. Dit besluit werd door de Minister op 4 juli 2003 gehandhaafd, waarna de appellant in beroep ging bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de Minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat hij geen inzage kon geven in de gevraagde gegevens, omdat deze onder de geheimhoudingsplicht van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV) vielen. De Minister was verplicht om de bronnen en werkwijzen van de AIVD geheim te houden, en de rechtbank concludeerde dat de Minister niet verplicht was om de appellant te informeren over de actuele status van zijn gegevens.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de Minister terecht had geweigerd om inzage te geven in de gegevens, omdat dit de nationale veiligheid zou kunnen schaden. De Afdeling benadrukte dat de wetgeving niet voorziet in een recht op inzage in alle persoonsgegevens die meer dan vijf jaar geleden zijn verwerkt, tenzij aan specifieke voorwaarden is voldaan. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200404318/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 april 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) appellant naar aanleiding van zijn verzoek om volledige inzage in eventueel over hem aanwezige dossiers medegedeeld dat, afgezien van de reeds door hem ontvangen gegevens, geen niet-actuele gegevens over hem zijn aangetroffen en dat over de vraag of al dan niet actuele gegevens over hem bestaan geen informatie wordt verstrekt.
Bij besluit van 4 juli 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2004, verzonden op 15 april 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 juli 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 29 september 2004 heeft appellant toestemming verleend, als bedoeld in artikel 87, eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: WIV).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2005, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door mr. I.M.P. van Verseveld, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 15 van de WIV dragen de hoofden van de diensten zorg voor:
a. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens;
b. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn;
c. de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, voor zover thans van belang, deelt de Minister een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van een dienst zijn verwerkt.
Ingevolge artikel 53, eerste lid wordt een aanvraag, als bedoeld in artikel 47, in ieder geval afgewezen, indien
a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij:
1. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,
2. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt, en
3. de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek;
b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien een aanvraag ingevolge het eerste lid wordt afgewezen, bij de motivering van de afwijzing slechts in algemene termen gewezen op alle aldaar vermelde gronden voor de afwijzing.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een aanvraag, als bedoeld in artikel 51, afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft de nationale veiligheid zou kunnen schaden.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op een aanvraag, als bedoeld in artikel 47, onderscheidenlijk 50, voor zover een dergelijke aanvraag niet wordt afgewezen ingevolge artikel 53, onderscheidenlijk artikel 54.
2.2.    Aan appellant is in het najaar van 2002 een inzagedossier van 90 pagina's met gegevens over de periode 1973 tot 1992 verstrekt. Het verzoek strekt ertoe dat hij inzage krijgt in gegevens over de vijf er aan voorafgaande jaren, 1992 tot december 1997. Daarnaast heeft hij verzocht om inzage in zijn volledige dossier, waarbij hij heeft gesteld dat het inzagedossier onjuistheden bevat en niet volledig is, omdat daarin informatie, afkomstig van een later bekend geworden informant van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (thans: Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, hierna: AIVD), ontbreekt.
2.3.    De Minister heeft zich bij het besluit van 4 juli 2003 op het standpunt gesteld dat hij, gelet op artikel 15, gelezen in verbinding met artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIV, de bronnen, werkwijzen en het actuele kennisniveau van de AIVD geheim moet houden. Tevens betoogt hij dat uit artikel 53, eerste lid, niet volgt dat inzage moet worden verleend in alle gegevens die meer dan vijf jaar geleden zijn verwerkt. Dat appellant meent dat het inzagedossier onjuistheden bevat, kan voorts geen rol spelen bij de behandeling van zijn verzoek om inzage, aldus de Minister. Appellant kan desgewenst gebruik maken van de mogelijkheid die artikel 48 biedt om een schriftelijke verklaring op te stellen die bij de gegevens wordt gevoegd.
2.4.    Na artikel 87, eerste lid, van de WIV te hebben toegepast, komt de Afdeling tot de conclusie dat de rechtbank met juistheid in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de Minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat geen andere niet-actuele gegevens kunnen worden verstrekt, dan is geschied, zonder dat inzicht wordt gegeven in bronnen of werkwijzen van de AIVD. De rechtbank heeft evenzeer met juistheid geconcludeerd dat de Minister ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIV, dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de wet mede op het belang van bescherming van bronnen en werkwijzen betrekking heeft, gehouden was om appellant de kennisneming van die gegevens te weigeren. De Minister is, gelet op die plicht tot bronbescherming, terecht niet ingegaan op de stelling van appellant dat hij de identiteit kent van de bron, waaruit gegevens over hem afkomstig zouden zijn.
De rechtbank heeft voorts terecht onder verwijzing naar de bewoordingen en totstandkomingsgeschiedenis van artikel 53 overwogen dat de Minister de vraag of ten aanzien van appellant al dan niet actuele gegevens voorhanden zijn onbeantwoord heeft moeten laten. Het betoog van appellant dat inzage dient te worden verleend in alle persoonsgegevens die meer dan vijf jaar geleden zijn verwerkt heeft geen grondslag in artikel 53, noch elders in de wet. De mogelijke uitzondering, bedoeld in artikel 53, eerste lid, aanhef en onder a, is alleen van toepassing, indien de daar vermelde omstandigheden zich tezamen voordoen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Haverkamp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005
306-402.