200409993/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/926 van de rechtbank Dordrecht van 29 oktober 2004 in het geding tussen:
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij onderscheiden besluiten van 12 april 2000 heeft de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting voor de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris), de over de tijdvakken van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 en van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 toegekende bijdragen nader vastgesteld op ƒ 1.560,00 (€ 707,90), respectievelijk ƒ 634,00 (€ 287,70) en de boven die bedragen over genoemde tijdvakken aan subsidie verstrekte bedragen ad ƒ 2.340,00 (€ 1.061,85), respectievelijk ƒ 3.684,00 (€ 1.671,73) van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 17 oktober 2001 heeft het Hoofd van de afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken op last van de directeur Juridische Zaken voor de Staatssecretaris het tegen de besluiten van 12 april 2000 door appellant gemaakte bezwaar, voorzover betrekking hebbend op het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 gegrond verklaard, het op dat tijdvak betrekking hebbend besluit ingetrokken, aan appellant een bedrag toegekend van ƒ 3.900,00 (€ 1.769,74) en de vordering van ƒ 2.340,00 (€ 1.061,85) vervallen verklaard. Voorts is het door appellant gemaakte bezwaar voorzover betrekking hebbend op het tijdvak van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 31 januari 2003 vernietigd en de zaak naar de rechtbank terugverwezen.
Bij uitspraak van 29 oktober 2004, verzonden op 1 november 2004, heeft de rechtbank het beroep alsnog gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2005, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Scherpenseel, ambtenaar bij het ministerie, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) zoals dit luidde ten tijde van de beslissing op bezwaar, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten, onder peiljaar verstaan het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Hsw, wordt in deze wet onder inkomen verstaan, als over het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, het gecorrigeerde verzamelinkomen over het peiljaar.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw kan de Staatssecretaris ambtshalve of op verzoek van de huurder bepaalde inkomsten geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van artikel 3, derde lid, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.
2.2. De over het tijdvak van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 aan appellant toegekende bijdrage is nader vastgesteld op € 287,70 en het daarboven aan subsidie verstrekte bedrag van € 1.671,73 is teruggevorderd, omdat uit de aanslag inkomstenbelasting is gebleken dat appellant in het peiljaar 1996 een hoger inkomen heeft genoten dan door hem bij de aanvraag was opgegeven.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris gehouden was met toepassing van de hardheidsclausule een bedrag van ƒ 7.728,00 (€ 3.506,81) aan inkomsten over 1996 buiten beschouwing te laten, omdat dit bedrag nabetaling van achterstallig loon betrof.
2.3.1. Het betoog slaagt niet. De Staatssecretaris is bij het nader vaststellen van de bijdrage voor het tijdvak van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 terecht uitgegaan van het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen over 1996. Uit de door appellant overgelegde bescheiden is ook niet gebleken dat het in 1996 genoten inkomen door die dienst onjuist is vastgesteld. De Staatssecretaris had weliswaar met toepassing van de hardheidsclausule bestanddelen van dat vastgestelde inkomen buiten beschouwing kunnen laten, maar hij was daartoe slechts gehouden, indien het niet buiten beschouwing laten daarvan zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het eenmalig hogere inkomen in 1996 niet door hem in dat jaar zou zijn genoten en er derhalve vanuit moet worden gegaan dat hij daarover in dat jaar ook de beschikking heeft gehad, bestaat geen grond voor het oordeel dat het niet buiten beschouwing laten van dat hogere inkomen tot onbillijkheid leidt. Temeer nu de Staatssecretaris reeds voor het subsidietijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 de hardheidsclausule van het ten aanzien van dat tijdvak nog van kracht zijnde artikel 24 van de Wet individuele huursubsidie heeft toegepast, omdat het eenmalig hogere inkomen zou leiden tot een lagere bijdrage voor twee achtereenvolgende tijdvakken.
De rechtbank heeft terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 17 oktober 2001 in stand gelaten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005